| |
| |
| |
| |
Taal en denken over vrouwen: Menno ter Braak
Eep Francken - Leiden
In Onze Taal van juni staat een artikel van mijn collega Agnes Verbiest: het tweede stuk in een korte serie over ‘Taal en denken over vrouwen’. Haar bedoeling is ons taalgebruikers te helpen, opdat wij niet langer onbewust ‘kwalijke gedachten over de plaats en waarden van vrouwen uitdragen’. Zij noemt één taalgebruiker die dit werkelijk gedaan zou hebben: Menno ter Braak.
Ter Braak zou volgens Verbiest ‘de bekende gedachte in de hand werken dat vrouwen een homogene groep vormen’. Zij zegt: ‘Zo vergeleek Menno ter Braak bijvoorbeeld het werk van Carry van Bruggen - dat hij zeer bewonderde - niet met filosofisch-literair werk van vergelijkbare schrijvers uit die jaren, maar met “damesromans”, dat wil zeggen met het heel anders georiënteerde werk van vrouwelijke auteurs die niets anders met Van Bruggen gemeen hadden dan hun sekse.’
Wat heeft Ter Braak werkelijk over Carry van Bruggen beweerd? In 1928 bespreekt hij Van Bruggens roman Eva, de geschiedenis van een opgroeiende vrouw. Hij vergelijkt het boek inderdaad met romans van andere schrijfsters. Maar hij heeft daarvoor een duidelijke reden: het verwante onderwerp. Zijn vergelijking heeft ook helemaal niet het homogeniserende effect dat Verbiest hem aanwrijft, integendeel. Van Bruggens boek noemt hij namelijk superieur; je hebt dus volgens Ter Braak goede en slechte schrijfsters.
Als hij later de ‘damesroman’ aanvalt, schrijft hij over eigenschappen die hem ergeren in veel romans van vrouwen. Maar hij noemt meteen schrijfsters die zich eraan onttrekken. Ook hier scheert hij de schrijfsters juist niet over één kam.
In 1930 herdenkt Ter Braak Just Havelaar, een auteur van ‘filosofisch-literair werk’. Hij vergelijkt Havelaar hier met Carry van Bruggen; ook deze vergelijking valt in haar voordeel uit. Van alles wat Verbiest over Ter Braak zegt, blijft dus alleen staan dat hij Carry van Bruggen bewonderde.
| |
Maatschappelijk middenveld
Peter Dillingh - Den Haag
Marc De Coster schrijft in zijn artikel ‘Geestelijke vaders van gevleugelde woorden’ (Onze Taal juli/augqstus) dat de term maatschappelijk middenveld begin jaren negentig werd gelanceerd, waarschijnlijk door Hedy d'Ancona. Naar aanleiding daarvan heb ik mijn licht opgestoken bij het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA. Jan Peter Balkenende aldaar schreef mij dat de term in Nederland is geïntroduceerd door prof. dr. A.C. Zijderveld (hoogleraar cultuursociologie aan de Erasmus Universiteit). Hij voegde eraan toe dat de uitdrukking in politieke kringen voor het eerst is gebruikt door het CDA, al aan het begin van de jaren tachtig in de rapporten Van verzorgingsstaat naar verzorgingsmaatschappij (1983) en Werkloosheid en de crisis in onze samenleving (1984).
| |
Oplopers
Marc du Chatinier en Johan Zuidema - medewerkers Van Dale Lexicografie, Utrecht
Bij taalspelletjes begeef je je gemakkelijk op glad ijs. Je bedenkt soms woorden waarvan je je afvraagt of het nog wel Nederlands is. Ter wille van de grenzen die zijn opgelegd door het spel, bedenk je soms de vreemdste woorden als oplossing. In zo'n geval laat je, net als Jules Welling in zijn stukje over ‘Oplopers’ in Onze Taal 7/8, de grote Van Dale de doorslag geven. Zo heb je tenminste een objectieve maatstaf. Vaak gaat dit goed, maar in het geval van de ‘oplopers’ (woorden met eenmaal de ene letter, tweemaal een tweede, driemaal een derde, viermaal een vierde, enzovoort) betekent een strenge toetsing aan Van Dale al heel snel het einde van het spel. Wij vinden dat jammer en doen een voorstel om de spelregels enigszins te verruimen.
Jules Welling vraagt de lezers van Onze Taal om oplopers te bedenken die in Van Dale voorkomen. Zelf geeft hij onder meer u (één letter), een (twee letters), doodop (drie) en baarddraad (vier). Maar verder dan vier komt hij niet. Ook wij hebben in het bestand van Van Dale geen vijftrapsoploper kunnen vinden. Dat betekent dus het einde van het spel binnen de huidige spelregels. Dat is jammer, maar ook onbevredigend, want lang niet alle mogelijke woorden staan in Van Dale. Het is het beleid van de redactie geweest om niet altijd de volledig doorzichtige (dus gemakkelijk uit de delen te begrijpen) samenstellingen op te nemen in het boek, want anders zou het onhanteerbaar dik worden. Bovendien kunnen mensen die zulke woorden opzoeken gemakkelijk begrijpen hoe het woord is opgebouwd, en vinden ze de gezochte informatie bij de samenstellende delen van het woord.
Daarom nu ons voorstel voor een aanpassing van de spelregels voor de oplopers: een oploper telt mee als het in de grote Van Dale staat, maar ook als het een goed begrijpelijke samenstelling is waarvan de delen terug te vinden zijn in dat woordenboek. Uiteraard sluipt er een zekere subjectiviteit in door deze spelregel, maar dat kan niet anders. Wat vindt u bijvoorbeeld van: energie-inningen, desserteetsters, feestestafettes, naderdenderende, nederdonderende, rododendronrood, serviesreserves, smeerverversers, verderdenderden, vervoerreserves en zegengenezingen? Vast niet allemaal goed, maar toch ook niet allemaal onmogelijk? Het oordeel is weer aan Jules Welling, de bedenker van dit spelletje, en aan de lezers van Onze Taal. Wie weet een zestrapsoploper? Mag intensiteitsetiketten? Kunnen jonge starters in hun bedrijven in opbouw gebruikmaken van de diensten van starters-secretaresses? Wie stoort zich aan dividen-denverdienende?
| |
■ Dialectgebruiken vooroordeel
Herman Crompvoets - Meijel
In Onze Taal (september 1997) schrijft Philip Bosma een reactie onder de kop ‘Dialectgebruik achterhaald’. Hij reageert daarin op de stukken over streektalen in het meinummer van Onze Taal. ‘Ik vind dat in onze moderne maatschappij het gebruik van regionale talen volledig achterhaald is’, zo schrijft hij. En even verder:
| |
| |
‘Ik vind het gebruik van regionale taal zelfs iets vijandigs hebben, want het sluit anderen buiten.’
Bosma vergeet een paar dingen. In de eerste plaats zou er op dit moment geen standaardtaal zijn wanneer er geen dialecten waren geweest. In de tweede plaats zijn er nu nog zo'n vijf miljoen dialectsprekers in Nederland. Moet men daar geen rekening mee houden? Moet men die maar als achterhaald aan de kant schuiven? Al deze mensen hebben het dialect als eerste taal geleerd. Moet men die taal maar klakkeloos verloochenen? Velen kunnen dat niet zo makkelijk als Bosma. In de derde plaats hebben bijna al deze dialectsprekers iets voor op degene die alleen maar Nederlands spreekt: zij spreken een taal méér. Want de tijd waarin de dialectspreker enkel dialect sprak, ligt inderdaad achter ons. Over het algemeen spreekt de dialectspreker ook Nederlands.
Dan is er nog een cultuurhistorisch argument om de dialecten in stand te houden. Men vindt in de dialecten klanken en woorden terug die in het Nederlands allang weg zijn en die bijvoorbeeld nog een middeleeuwse situatie kunnen weerspiegelen. Men zegt toch ook niet dat de middeleeuwse en zeventiende-eeuwse gebouwen van bijvoorbeeld Amsterdam achterhaald zijn? Het Nederlands zou blij moeten zijn met de rijke schakering aan dialecten. Bovendien is via het Europees Handvest voor Streektalen en Talen van Minderheden (1992) aan de Nedersaksische en Limburgse dialecten een status gegeven die door de meerderheid van het Nederlandse parlement is erkend, zeer recentelijk nog!
Het uit de samenleving bannen van dialecten - zoals Bosma wil - is ondemocratisch en zelfs discriminerend. Ik acht zo'n houding tegenover het dialect onjuist, onverantwoordelijk en verwerpelijk.
| |
■ Engerlands?
Jac Aarts - redacteur, Arnhem
In zijn naschrift bij de reactie van Eppo Bruins in het septembernummer meldt Arno Schrauwers het bizar te vinden dat Nederlanders tegen elkaar gaan koeterengelsen zodra ze een buitenlander in de buurt vermoeden. Ik vind dat niet bizar maar juist heel slim van ons, taalgebruikers: op deze ietwat vreemde manier beschermen wij onze eigen taal. Het Nederlands staat veel sterker dan Schrauwers denkt, juist omdat we zo snel op het Engels overschakelen!
Christophe de Voogd, die in 1993 afscheid nam als directeur van het Institut Français in Den Haag, schreef een boek over de geschiedenis van Nederland vanaf de prehistorie. Hij is Fransman, zij het met Nederlandse grootouders. Hij heeft geconstateerd dat vele Nederlanders een aardig woordje over de grens spreken. ‘Je kunt jaren in Nederland wonen’, aldus een nog steeds verbaasde De Voogd, ‘zonder Nederlands te spreken. In het dagelijks leven kun je je dan toch goed redden. Dat is in Engeland, Frankrijk of zelfs Denemarken niet voorstelbaar. Maar misschien willen Nederlanders zo de eigen cultuur beschermen: niemand hoeft Nederlands te leren en niemand zal er dus binnengaan.’
Daar zit veel in: juist door onmiddellijk op de vreemde taal over te schakelen als een buitenlander een vraag stelt, bescherm je je eigen taal. je praat in je beste steenkolenfrans met een Fransman die zijn best heeft gedaan wat Nederlands te leren. Zo geven we aan dat het Nederlands van ons is. Het is een eigenaardig en gecompliceerd mechanisme: het dierbaarste wat we bezitten, schermen we af door het ogenschijnlijk te verkwanselen.
| |
■ Dateringen bij Stevin en Linschoten
Dr. Frans Claes - lexicograaf, Heverlee-Leuven
In zijn interessante bijdrage in het septembernummer ‘Simon Stevin: bouwer van molens en taal’ begaat Jan Verhoef toch een - vroeger meer gemaakte - fout, waardoor hij Stevin minder recht doet dan deze verdient. Hij meent dat woorden die bij Kiliaan staan, niet van Stevin zijn ‘omdat Kiliaan ze al kent’. Alleen al de chronologie van de werken van Stevin en van Kiliaan moet aan die uitspraak doen twijfelen. In mijn artikel ‘Simon Stevin als bron voor Kiliaan’ (Tijdschrift voor Nederlandse Taalen Letterkunde 111, 1995, p. 55-64) heb ik aangetoond dat Kiliaan in 1599 wisconst heeft opgenomen naar wisconst bij Stevin in 1586, en euenwijdich in 1588 naar euenwijdich bij Stevin in 1585 en 1586. Andere woorden die Kiliaan heel waarschijnlijk ook van Stevin heeft overgenomen, zijn langhworpigh, middellinie, middelpunt, rechthoekigh, redenaer, schicksel, sichteinder, singhkonste, strijdreden, telkonste, versoeckbrief en wiskonstenaer, en ook bepaelen in de betekenis ‘definiëren’, naelde in de betekenis ‘piramide’, vlack in de betekenis ‘oppervlakte’ en werckelick in de betekenis ‘mechanisch’. In hetzelfde nummer wijst Arie Pos (in zijn bijdrage ‘Jan Huygen van Linschoten als taalpionier’) op Van Linschotens grote verdiensten voor de Nederlandse woordenschat en op tekorten in het WNT in dit opzicht. Toch heb ik twee woorden waarvan in die bijdrage gezegd wordt dat Van Linschoten er de vroegste bewijsplaats voor geeft, al eerder in het Nederlands gevonden. Wel is het ook een tekort van het WNT dat de hier volgende vindplaatsen er niet in staan. De Noord-Hollandse geneesheer Hadrianus Junius (1511-1575) vertaalt namelijk in zijn veeltalige
Nomenclator omnium rerum (Antwerpen, 1567) het Latijnse woord promontorium al met ‘Hooft, cape’ (‘kaap’) en het Latijnse cochlea margaritifera met ‘peerlemoeder’.
| |
■ Tweetalig onderwijs op de basisschool
Ludo Beheydt - hoogleraar Nederlandse Taalkunde, Louvain-la-Neuve
Volgens een berichtje in de rubriek ‘Tamtam’ van het juninummer pleit hoogleraar taalwetenschap C. de Bot ervoor dat kinderen op de basisschool in verschillende talen les krijgen. Tot dat zeer algemene besluit komt hij op grond van een schoolexperiment in Montreal, waar kinderen in drie talen les krijgen en positieve resultaten halen.
Tegenover dit experiment kan ik verschillende andere stellen waaruit blijkt dat vroeg tweetalig onderwijs helemaal niet voor alle kinderen geschikt is. Zo luidt de eindconclusie van het grootste en best begeleide Canadese experiment dat ooit met zogenoemd tweetalig onderdompelingsonderwijs is uitgevoerd - heel ontwijkend - dat de vraag ‘waarom een vroege start, dat wil zeggen vroege immersie, geen betere resultaten oplevert in termen van tweedetaalbeheersing (...) in zekere zin triviaal is’. R. Tucker, die deze conclusie trekt, voegt er veelbetekenend aan toe dat ‘de redenen om er vroeg mee te beginnen symbolisch en politiek’ zijn.
Ik ben ervan overtuigd dat de redenen waarom professor De Bot vanaf zijn katheder pleit voor vroeg tweetalig onderwijs even symbolisch en politiek zijn. Ik kan mij namelijk nauwelijks voorstellen dat hij niet weet dat onafhankelijke onderzoeken van taalkundigen als Spilka, Connors en Hammerly hebben uitgewezen dat in Canada de ‘immersiekinderen’ grote lacunes vertonen in woordenschat, grammatica en uitspraak. Ook zal hij wel het relaas van de
| |
| |
Nederlandse taalkundige Anne Vermeer kennen, die het Canadese project van heel nabij gevolgd heeft en het volgende desastreuze beeld schetst: ‘Nu blijken de resultaten ook nog eens bar tegen te vallen. De immersiekinderen leren maar matig Frans, en de kinderen die pas aan het eind van de basisschool Frans krijgen, kunnen het na twee jaar praktisch even goed als kinderen die vanaf het begin alles in het Frans kregen.’
Waarom wordt er dan, met zo veel ophef en tegen beter weten in, geprobeerd om die vroege tweetalige opleiding in Nederland door te drukken? Zoals de discussie nu wordt gevoerd door de lobby van het tweetalig onderwijs ontbreekt elke wetenschappelijke nuance, en dat is een vorm van volksmisleiding waartegen gewaarschuwd dient te worden.
| |
■ E-post?
Koen de Troij - Norsborg, Zweden
In het septembernummer van Onze Taal bespreekt de redactie de resultaten van de oproep om een Nederlands alternatief te zoeken voor het Engelse website. De keuze is uiteindelijk gevallen op weblocatie. Naar aanleiding daarvan wil ik de aandacht vestigen op een ander woord uit het Internetjargon, namelijk e-mail.
Het is interessant om te zien hoe andere talen geleidelijk aan een eigen Internet-woordenschat opbouwen. In het Deens, Noors en Zweeds bijvoorbeeld is al een tijd e-post en elektronisk post ingeburgerd als vertaling van e-mail en electronic mail. De eenvoud van die leenvertaling werkt aanstekelijk. Voor mijn part mag e-post gerust in het Nederlands overgenomen worden.
| |
Naschrift redactie
Wij hebben ons, net als Koen de Troij, afgevraagd of we in het blad ook niet een Nederlands equivalent voor e-mail moeten gebruiken. Het meest voor de hand ligt dan inderdaad het - zelfs internationaal goed te gebruiken - e-post.
We hebben dit woord een tijdje ‘getest’ op de redactie, maar toen bleek dat het wel een aantal nadelen heeft. Zo werd al snel duidelijk dat het verkleinwoord e-mailtje (vaak gebruikt voor een kort bericht) toch al wel heel erg ingeburgerd is. Bovendien ‘bekt’ het alternatief (een e-postje) niet erg lekker - een enkele keer werd er zelfs eposje (‘klein heldendicht’) verstaan. En wat te doen met het werkwoord? Er waren maar weinigen die een zin als ‘Ga jij straks nog e-posten?’ zonder haperingen uit de mond konden krijgen.
E-post - en vooral de afgeleide voren ervan - is ons, met andere woorden, tot nu toe nog niet zo goed bevallen. Wat zijn de ervaringen van de lezers? Is het gewoon een kwestie van wennen? Of zijn er beter bruikbare ‘vertalingen’? Wij zijn benieuwd naar reacties.
|
|