zijn sombere, zurige blik en ingetrokken schouders. Zijn houding is dan het symbool van de rol die hij op dat moment probeert te spelen. Ik zou hem aanraden niet voorover te leunen en scherp proberen te zijn, maar achterover te leunen, meer te ontspannen, vriendelijker te zijn; het voordeel daarvan is dat het brein dan ook niet op slot raakt.’
‘Een ander voorbeeld is prins Willem-Alexander. Bijna iedereen heeft zijn gesprek met Paul Witteman op televisie gezien. Ik was er verbaasd over dat het zo goed ontvangen is, maar royalty wordt per definitie nogal positief beoordeeld in Nederland. Het viel me op dat hij zo zichtbaar worstelde om zich door het gesprek heen te slaan: hij was tot aan zijn wenkbrauwen volgetankt met adviezen.’
Maar tijdens dat vraaggesprek zei prins Willem-Alexander juist dat hij geen mannetjesmaker nodig had.
‘Daar geloof ik niets van: hij heeft zijn oren echt laten hangen naar zijn staatsrechtelijke adviseurs. Ik meen in zijn antwoorden zelfs de hand van een paar van hen te herkennen. Dat was pijnlijk te zien in het verhaal dat hij hield over de taak die hij voor zichzelf weggelegd zag in het watermanagement. Iemand moet gedacht hebben: wat is nou typisch Hollands? O ja, water. Nou, dát heeft vele kanten zeg, dus laten we PWA daar eens op zetten! Die arme jongen heeft dat dus vervolgens netjes verteld.’
‘Maar als je de harten van mensen probeert te veroveren, dan zeg je toch niet dat je voor wátermanagement kiest en daar de tanden (!!) in gaat zetten? Dan pak je een onderwerp dat om ménsen draait. Maar ja, over mensen heeft hij het niet gehad, behalve dan over zijn vader en zijn aanstaande. Toen kwam hij authentiek over: daar was merkbaar dat hij het zelf helemaal had doorleefd en verwerkt.’
Maar hij koos toch ook, na een spannende pauze, voor zijn grootmoeder Juliana als de vorst met wie hij de meeste affiniteit voelde - en niet voor zijn moeder koningin Beatrix? Bovendien benadrukte hij dat zijn keuze voor het watermanagement te maken had met de oer-Hollandse strijd tegen het water.
‘Maar als je dan toch per se over water wilt praten, begin dan met te zeggen dat je je ervan bewust bent een symboolfunctie te moeten vervullen (en dat je dat graag doet) en dat je naar díé thema's zult zoeken die Nederlanders na aan het hart liggen. “Zo zou ik (PWA) mij kunnen voorstellen dat alles wat met water te maken heeft, de mensen sterk zal interesseren. De strijd ertegen, de zuiverheid ervan, het behoud van bekoorlijke landschappen (rivieren niet afsluiten met enorme dijken), enz. Als ik bij dit soort onderwerpen het oer-Nederlandse kan helpen verwoorden en modern houden, dan heb ik al een goede functie, hoop ik.” Of iets dergelijks. Zijn adviseurs hebben het op dit punt echt laten afweten.’
‘Sprekers moeten zich dus natuurlijk gedragen. Verder is het van belang dat sprekers de mensen echt aankijken. Dat is niet alleen een kwestie van oogcontact, maar ook van hún woorden spreken, stilstaan bij de psychologische opbouw van je verhaal, aansprekende voorbeelden gebruiken en signalen geven: “ik begrijp wat je bezighoudt, wat je zoekt”. Veel presentaties beginnen helaas met clichés als: “Mij is gevraagd hier ter wille van dit symposium een verhaal te vertellen...” Of ze beginnen bij het ontstaan van de wereld en vervolgen met een verhaal dat afgestampt vol zit met feiten en gegevens, maar waarin de mensen in de zaal nauwelijks een rol spelen. Overtuigingskracht krijgt dan geen kans.’
‘Een ander advies is: stel niet het papier centraal. Het is een misvatting dat de communicatie geslaagd is als de tevoren geprepareerde tekst is opgelezen in het bijzijn van de doelgroep. Het papier is slechts een geheugensteuntje. Bovendien bevat een uitgeschreven tekst vaak formele, technocratische schrijftaal, met te veel jargon en informatie om het plezierig te kunnen volgen. De voorlezende spreker manoeuvreert zich in een dwangbuis, uit angst om met de mond vol tanden te staan. Maar de precieze woorden zijn meestal minder belangrijk dan het punt dat je eigenlijk wilt maken. Deel je verhaal in een beperkt aantal punten in en geef jezelf enige vrijheid in het verwoorden van die punten: dan communiceer je echt. Om af te komen van die uitgeschreven, volgestouwde en te snel voorgelezen verhalen vraag ik mijn cliënten vaak: wat onthouden luisteraars nu helemaal van een toespraak? Na enig peinzen geven ze toe dat dat meestal slechts één indruk is (“de spreker is een goeie vent; hij kent zijn vak”). Of een belangrijk punt, een feit, of een grap. Waarom zou je er een mud informatie in stoppen als ze maar één aardappel meenemen?’