Plaatselijke tijd
Hier is het morgen. Wij schrijven een datum,
kijken het raam uit, smeren een snee
brood en vrezen het ergste zonder dat het
ons bedreigt. Een ochtend aan de rand van
een gelaten stadje op de oever van stromend
water. Een kerkklok, een scheepshoren: het is
tijd. Altijd. Dit roepen beweegt ons, drijft ons
onstuitbaar voort, hoe stil het grijze licht ook
op de vijver hangt. Intussen grondelt in alle rust
de eend en zet de lijsterbes haar knoppen.
Hun leven gaat zijn gang onaangedaan.
Hun leven vindt bestaan in plaatselijke tijd.
Het is geen moeilijk gedicht, maar mijn oog bleef even haken bij het in alle rust grondelen van de eend. Wat grondden was wist ik niet, al meende ik uit de context op te kunnen maken dat het hier om een eenvoudig alledaags werkje voor de eend ging, gedachteloos uit te voeren: de veren bijpunten, het kroost instrueren, de oevers inspecteren, zoiets. Misschien was het ook wel een ander woord voor losjes rondzwemmen, of dommelen. In ieder geval leek grondelen mij niet iets waar de eend erg moe van zou worden.
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vermeldde het werkwoord grondelen niet, maar bracht mij via het zelfstandig naamwoord grondel of grundel (een of andere vis) naar grundelen, dat weer een variant van gruntelen bleek te zijn: ‘een intensieve en tevens frequentatieve vorm van grunnen, knorren. Binnensmonds een genoeglijk, behaaglijk knorrend, kneuterend geluid doen hooren.’ Die betekenis leek mij hier heel goed van toepassing te kunnen zijn: terwijl de lijsterbes haar knoppen zet, ligt het eendje in alle rust genoeglijk op het water van de vijver te knorren en te kneuteren.
Vreemd was wel dat het WNT grondelen niet kende, ook niet als een dialectische of verouderde of literaire nevenvorm van gruntelen. Voor alle zekerheid sloeg ik er Van Dale op na en trof daar tot mijn verrassing grondelen gewoon aan, in een andere betekenis: ‘(gezegd van grondeleenden) op de kop gaan staan om voedsel van onder de waterspiegel op te nemen zonder echt te duiken’. Iedereen die weleens een eend heeft gezien zal deze wijze van fourageren kennen, maar ook onder deze naam? En een andere vraag: zou grondelen een recent woord zijn en zou het daarom niet in het WNT zijn beland? Of zou het juist een heel oud woord zijn, rechtstreeks verwant met het Middelnederlandse grondelen, ‘ten grond raken’? Of zou het een frequentatieve vorm zijn van gronden, in de betekenis ‘de bodem peilen’? Een grondelende eend wekt bij de toeschouwer de indruk onophoudelijk aan het sonderen te zijn.
Voor een goed begrip van het gedicht van Wind is dit intussen niet echt van belang. Zoveel lijkt mij nu wel zeker: die eend lag daar niet lekker op het water te knorren en te kneuteren, maar was gewoon in alle rust met zijn kop onder water op zoek naar voedsel. Nemen wij dus in het woordenboek van de poëzie bij het lemma grondelen de omschrijving van Van Dale over: ‘op de kop gaan staan om voedsel van onder de waterspiegel op te nemen zonder echt te duiken’. Daar kan eventueel nog aan toegevoegd worden: ‘en zonder trouwens ook echt op de kop te gaan staan’.