Hanenwaken
Louis Roth - Culemborg
Onlangs gebruikte ik in een gesprek met een van mijn collega's het woord hanenwaken. Toen bleek dat deze taalkundig overigens zeer ontwikkelde collega dit woord niet kende, zocht ik het op in de grote Van Dale en het Groene Boekje. Tevergeefs. Een andere collega kende het woord wel; hij wist ook precies de betekenis aan te geven: een onrustig waken, tegen het sluimeren aan - ongeveer zoals ouders doen die in bed op hun zestienjarige dochter wachten die op die avond naar een schoolfeestje is gegaan en al lang thuis had moeten zijn.
Ook in andere naslagwerken bleek hanenwaken niet voor te komen - zelfs het Woordenboek der Nederlandsche Taal noemt het niet. Aanverwante woorden die wél zijn opgenomen, blijken een afwijkende, zij het meer voor de hand liggende betekenis te hebben. Zo geeft het WNT hanewacht: ‘In figuurlijken zin in de uitdr. Iemand de hanewacht bevelen: hem de taak van den heer des huizes, of (in obscoene opvatting) het “werk” van den man opdragen.’ En Van Dale heeft het lemma hanenwaker: ‘iem. die met de haan, dus zeer vroeg, wakker is’.
Navraag bij nog zeven collega's leverde één persoon op die hanenwaken kende, eveneens in de genoemde betekenis. De in totaal drie personen die het woord kennen, zijn niet uit dezelfde streek van het land afkomstig en hebben ook geen gemeenschappelijke religieuze achtergrond. Wat is de verklaring van de geringe bekendheid van hanenwaken en is het terecht dat het woord niet in de naslagwerken voorkomt?