(Vergeten woorden)
Aaszak
Hans Heestermans
Hoe veranderlijk is de taal en hoe begrijpelijk zijn soms de veranderingen. Vroeger betekende aas gewoon ‘voedsel’. De Vlaamse dichter Guido Gezelle kende het nog, zoals blijkt uit de volgende poëtische, maar niet bijster fraaie passage: ‘Hoe hard - lag, en hoe diepversteend, de moederschoot (d.i. de bevroren grond omtrent nieuwjaar, H.H.) die 't aas verleent, daar man en muis op leven zal.’ (Gezelle, Rijmsnoer 6, 50, 1895). Maar Gezelle gebruikte in zijn gedichten vaak oude of gewestelijke woorden, die reeds lang uit de standaardtaal verdwenen zijn.
Van ‘voedsel’ naar ‘lokspijs’, de enige betekenis van aas die nu nog algemeen gebruikelijk is, is maar een klein sprongetje. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (dat volgend jaar, na 147 noeste werkjaren, gelukkig eindelijk voltooid zal zijn) omschrijft aas dan ook, mooi ouderwets, als volgt: ‘Daar spijs strekt om dieren, die men vangen wil, te lokken, heeft aas ook de beteekenis van Lokspijs, vooral bij de visscherij.’
Begrijpelijk en fascinerend is de betekenisontwikkeling van aaszak. Uit de aard der zaak is dat oorspronkelijk de zak waarin het aas, het voedsel, werd opgeborgen om het mee te nemen. De knapzak dus. Marnix van Sint Aldegonde, burgemeester van Antwerpen en vermoedelijk de dichter van het Wilhelmus, beschrijft de monniken, bisschoppen en prelaten uit zijn tijd als volgt: ‘Sy gaen als Pelgrims van deene plaetse op dandere, om haren aessack met stucken broots ende ghebraden vleesch te vullen.’ (Marnix, De Byencorf der H. Roomsche Kercke 5,2 (211b), 1574).
Die knapzak kon natuurlijk ook gebruikt worden om er iets anders dan spijs en drank in te vervoeren. In het nog niet eens zo grijze verleden trokken goochelaars de talrijke kermissen langs om er hun kunsten te vertonen. Zij droegen hun aaszak bij zich, dat nu geen brood meer bevatte, maar goochelspulletjes. Uit die tas toverden zij allerlei dingen te voorschijn. ‘Ick ken behendich en fray spelen uyt den aes-sack’, laat Bredero zijn kluchtfiguur Symen zeggen.
En dan gebeurt er iets moois in de taal. Die goochelaars met hun aaszak zijn zo snel en listig in hun bewegingen dat het lijkt op duivelse bedriegerij. Op vals spel. En zo krijgt de verbinding aaszak doen de betekenis ‘knoeien bij het spel’, zoals blijkt uit het volgende citaat: ‘Gij hebt aaszak gedaan, dat is zeker, ja, aaszak bij 't afnemen der kaarten van het spel.’ (Rosseels, Jaarb. v. Reder. 1866, 110, geciteerd in het WNT). In delen van West-Brabant kent men voor het valsspelen met kaarten en andere spelletjes nog de term azak of aarzak speule.
Van ‘voedsel’ naar ‘vals’: een grote stap en toch logisch.