Onze Taal. Jaargang 66
(1997)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |||||||||||||||
■ Ergerlijk Engels
| |||||||||||||||
■ Huppelkut
| |||||||||||||||
■ Ludiek
| |||||||||||||||
■ Gidsland G.C. Boerman - HoogeveenIn Onze Taal van juli/augustus schrijft Marc De Coster in ‘Geestelijke vaders van gevleugelde woorden’ dat volgens de Haagse Post van 20-11-1986 Bas de Gaay Fortman de uitvinder zou zijn van het woord gidsland. In het door H.A. van Wijnen geschreven boek Willem Drees - democraat staat op blz. 38: ‘“Wij waren”, schreef Cornelis van Vollenhoven, “bij uitstek geroepen een “gidsland” te worden om een nieuwe internationale rechtsorde tot stand te brengen.”’ De daarbij behorende voetnoot luidt: ‘Vollenhoven, C. van, De eendracht van het land, 1913.’ Dan volgt de zin ‘Het woord gidsland was zijn omloop door de wereld begonnen.’ Het woord gidsland is dus aanzienlijk ouder dan de Haagse Post veronderstelde. En ere wie ere toekomt: C. van Vollenhoven is er de ‘uitvinder’ van. | |||||||||||||||
■ Popie Jopie
| |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
■ Aaibaarheidsfactor
| |||||||||||||||
■ Nevenschikkingen J.H. baron Mackay - Den HaagMarcel Lemmens geeft in zijn artikel over vreemde nevenschikkingen en samentrekkingen (Onze Taal, juninummer) als voorbeeld ‘wij zetten koffie en over’. Ik herinner mij dat deze samentrekking een gedeelte is van een kort rijmpje waarin nóg een paar vreemde gevallen voorkomen: Hier zet men koffie en over de Zaan,
reizigers af en scheermessen aan.
| |||||||||||||||
■ Gaten in de taal
| |||||||||||||||
■ Gaten in de taal [2]
| |||||||||||||||
■ Gaten in de taal [3]
| |||||||||||||||
■ Gaten in de taal [4]
|
- | het rare gevoel als je iets oppakt waarvan je denkt dat het zwaar is, en het blijkt juist heel licht te zijn; |
- | de acrobatische beweging die je maakt als je in het donker denkt dat er nog een traptrede komt terwijl dat niet zo is; |
- | iets ligt op het puntje van je tong en je kunt er niet op komen; |
- | het aanhoudende idee dat je iets bent vergeten maar je weet niet wat; |
- | een verstrooide maar pittige werkdag, waardoor je wel van alles doet maar het gevoel houdt dat er niet echt iets af is; |
- | een geur die je acuut terugbrengt naar kleuter- of vroege kindertijd; |
- | je weet zeker dat je de deuren op slot hebt gedaan en het fornuis hebt uitgezet, maar als vrouwlief ernaar vraagt ga je toch twijfelen. |
Wij zouden er nog een voorbeeld aan willen toevoegen: de toestand waarin persoon één duidelijk niet precies gehoord heeft wat persoon twee zei, maar niet wil vragen wat persoon twee ook alweer gezegd heeft omdat hij dan moet toegeven niet opgelet te hebben, maar waarbij persoon twee wel wacht op een antwoord van persoon één.
■ Gaten in de taal [5]
R. Sanders - Zuidwolde
Voor de ervaring die Peter Burger in het juli/augustusnummer aanduidt met hypnagoge myoclonie (‘de spiertrekking in de benen en het bijbehorende gevoel van een plotselinge val, die optreden in de schemertoestand tussen waken en slapen’) gebruiken wij het woord slaapschok. In woordenboeken vond ik het niet, navraag in mijn omgeving leverde niets op. Het zal wel een ‘gezinswoord’ zijn.
■ Purismen
M.C. Tideman - Huis ter Heide (Utr.)
Onder de kop ‘Purismen’ ageert Wim de Haan in de rubriek ‘Reacties’ van het juli/augustusnummer tegen een uitspraak van prof. Zaalberg, namelijk ‘Ik ben purist en daar ben ik trots op.’ De Haan verstaat onder purisme het vermijden van ‘alle vreemde woorden’. Dat is onjuist. Onvermijdelijke leenwoorden willen taalzuiveraars niet vervangen (zijn voorbeelden: computer en ingenieur - maar ingenieus is in goed Nederlands vernuftig).
Het overgrote deel van de leenwoorden verdringt het oorspronkelijke (niet: ‘originele’) Nederlandse woord: so wie so is hoe dan ook, toch al; heikel is hachelijk, en überhaupt is in het algemeen. Ook voor vele Franse leenwoorden is er een uitstekend Nederlands alternatief, bijvoorbeeld voor de woorden op -ance: ambulance, avances, condoleance (in fraai Nederlands rouwbeklag), dependance, nonchalance, nuance (schakering), romance (liefdesavontuur), surseance (uitstel van betaling), surveillance (toezicht), usance.
Concurrentie dreigt het duidelijke mededinging te verdringen. En dan al die sporttermen, bijvoorbeeld in de Ronde van Frankrijk: dagrit is etappe, ontsnapping is demarrage, verslagen zijn reportages.
Gebruik dus alleen leenwoorden als er geen gelijkwaardig Nederlands woord (equivalent is hier onnodig) voor bestaat.
■ Purismen [2]
M. Siesling - Den Haag
Wim de Haan schrijft in de rubriek ‘Reacties’ van het juli/augustusnummer over purismen. Hij beweert onder meer: ‘Duitsers gebruiken wel vrij halsstarrig dit soort woorden, maar ook zij bezwijken gaandeweg voor de Amerikaanse benamingen.’ Met die opmerking zit De Haan er tamelijk ver naast. Ervan afgezien dat voor hem purisme blijkbaar hetzelfde is als halsstarrigheid, is het hem zeker onbekend dat Duitsers sinds jaar en dag Ingenieur schrijven en niet op zoek zijn naar een zot synoniem als vernufteling - in hún taal uiteraard. Voorts schrijven zij Computer als zij het over een computer hebben, hoewel ze als alternatief ook Rechner gebruiken. Het heeft met halsstarrigheid niets van doen, want ze laten het afhangen van buiten- dan wel binnenlands contact. Tamelijk flexibel dus.
■ Nabije of Midden-Oosten?
J. Drost - Breda
In de juli/augustusaflevering van ‘Vraag en antwoord’ behandelt de Taaladviesdienst de aanduidingen Nabije Oosten en Midden-Oosten. Daaruit is op te maken dat het gebied dat thans wordt aangeduid met de benaming Midden-Oosten identiek is met het gebied dat vroeger het Nabije Oosten werd genoemd.
De Grote Oosthoek (7de uitgave 1976) geeft een andere lezing: ‘Midden-Oosten, benaming voor de gebieden aan de oost-, zuidoost- en zuidzijde van de Middellandse Zee. De landen Turkije (Aziatisch), Syrië, Libanon, Israël, Jordanië, Irak, Iran, Egypte en de landen op het Arabisch Schiereiland worden tot het Midden-Oosten gerekend. Door culturele en politieke overeenkomsten worden Libië en ook vaak Marokko, Algerije, Tunesië en Soedan onder het Midden-Oosten begrepen.’ Vóór de Tweede Wereldoorlog, zo meldt de encyclopedie, ‘werd een onderscheid gemaakt tussen het Nabije-Oosten (Griekenland, Turkije, Syrië, Libanon en Egypte) en het Midden-Oosten, welke term alleen betrekking had op Arabië, Irak, Iran en Afghanistan.’
■ Engerlands
Jac Aarts - redacteur, Arnhem
In nummer 6 en in nummer 7/8 van Onze Taal stelt Arno Schrauwers in zijn serie ‘Engerlands’ dat het Nederlands snel afkalft. Doordat iedereen uit gemakzucht of duurdoenerij Engelse woorden gebruikt, zal het zandkasteel weldra bezwijken door opkomend Angelsaksisch water. Dat valt allemaal heus wel mee. De geschiedenis laat tal van situaties zien waarin het Nederlands ook bedreigd werd, en elke keer kwam het weer goed. Ik zal u daarvan een aardig voorbeeldje geven.
Ruim honderd jaar geleden schreef de Italiaan Edmondo de Amicis een reisgids over Nederland, getiteld Olanda. Het verscheen voor het eerst in 1874; in 1987 werd het herdrukt. Na het stof ervan afgeblazen te hebben ziet u een verbazend fris en modern boekje, vol scherpe observaties. Enige overdrijving is hem overigens niet vreemd. Afgunstig bekijkt hij onze talenkennis. ‘In Nederland is de Franse taal verwonderlijk algemeen’, aldus De Amicis. ‘In de grote steden is bijna geen beschaafd mens, die niet vloeiend Frans spreekt; geen winkelier, die zich daarin niet goed of slecht weet uit te drukken; geen jongen bijna, zelfs van de mindere klassen, die niet zijn mondvol Frans spreekt, voldoende om een vreemdeling uit de verlegenheid te helpen. Die algemene bekendheid met een taal, welke zozeer met de taal des lands verschilt, is des te merkwaardiger als men bedenkt dat het Frans niet de enige vreemde taal is die men in Nederland vlot spreekt. Het Engels en het Duits zijn er bijna even bekend.’
Zo, die zit. Laat het wat overdreven zijn, de kern van de zaak is duidelijk: het Frans, dat in de vorige eeuw zo overheersend was, heeft het Nederlands heus niet verdrongen.
■ Geurendoof
Dr. J.J. Kettenes-Van den Bosch - Putten
Jacques Kraaijeveld vraagt in het juli/augustusnummer wat een goed woord zou zijn om zijn verminderde reukzin mee aan te duiden. In de geur- en smaakstoffenindustrie (vroeger dikwijls, minder correct, ‘reuk- en smaakstoffenindustrie’ genoemd) noemde men personen met een slechte of ontbrekende reukzin ‘reukblind’; thans waarschijnlijk ‘geurblind’.
Het officiële woord is anosmisch (Grieks: osmè = reuk). Partiële anosmie komt relatief vaak voor. Een voorbeeld is het niet kunnen ruiken van muskusachtige geuren.
■ Geurendoof [2]
O.M.J. Jesse-Van Hal - docent Nederlands, Aerdenhout
Over smaak, geur en reuk hebben Piet Vroon e.a. een interessant boek geschreven: Verborgen verleider. Psychologie van de reuk. Hierin staat ook het antwoord op de vraag van Jacques Kraaijeveld (in het juli/augustusnummer) hoe de benaming voor een verminderde reukzin luidt: ‘anosmie’ is het onvermogen om geur waar te nemen. Onderscheiden worden ‘algemene anosmie’ (het onvermogen om ook maar enige geur te ruiken) en ‘beperkte anosmie’ (het onvermogen om bepaalde geuren waar te nemen). Er is sprake van ‘hyposmie’ bij een verminderd vermogen om alle geuren te ruiken.
■ Een tweede opinie
J.M.L. Bosmans - Antwerpen
In het korte stukje ‘Een tweede opinie’ (Onze Taal juni 1997) gaat C. Kostelijk ervan uit dat de uitdrukking een tweede opinie in Vlaanderen gebruikt wordt als vertaling van a second opinion. Een Nederlandse arts zou eerder spreken van een collegaconsult. Zijn conclusie berust op een betwistbare methode, namelijk het afleiden van algemene regels uit een eenmalige waarneming (in het tijdschrift Orthopedische casuïstiek).
Gezien de specifieke situatie van de gezondheidszorg in België is er weinig behoefte aan vertaling van a second opinion.
De academici die ik heb geraadpleegd, laten de uitdrukking meestal onvertaald. De tweede opinie van C. Kostelijk is mijns inziens niet meer dan de makkelijke vondst van een vertaler die even niets beters wist te bedenken.
■ Overheid en taalbeleid
Felix van de Laar, voorzitter van TekstNet, vereniging van tekstschrijvers.
Jan Renkema haalde in zijn lezing op de jaarvergadering van Onze Taal (zie het septembernummer) het verdragsartikel aan dat de Taalunie ‘het gemeenschappelijk bepalen van de officiële spelling en spraakkunst van het Nederlands’ opdraagt. Renkema vroeg zich terecht af of bepalen hier ‘beschrijven’ of ‘voorschrijven’ betekent. Een andere vraag is: wat is ‘het Nederlands’, en kan die taal wel een ‘officiële spelling en spraakkunst’ hebben?
Onze schriftelijke cultuur scheept ons op met de illusie dat de taal vastligt. In werkelijkheid ontstond het ABN als een soort overkoepelende taal van de bovenlaag in de Nederlandse steden, naast de lokale dialecten. Het onderwijs houdt de fictie van het ABN weliswaar stevig in stand, maar de taal leeft en past zich in vele varianten aan aan de communicatieve behoeften en vaardigheden van haar gebruikers. Idioom en grammatica veranderen continu. Wie aandachtig leest en teksten van vroeger en nu met elkaar vergelijkt, ziet dat ook op schrift gebeuren. Niet voor niets verschijnt er om de zoveel jaar een nieuwe bijbelvertaling. Waarom toch willen schoolmeesters de taal met hun ‘officiële’ regels voor spelling en spraakkunst vastpinnen, met de geschreven taal als hun geduldige slachtoffer?
Een bekende uitspraak van Renkema zelf is dat schrijvers niet te veel op taalveranderingen vooruit moeten lopen. Maar omgekeerd denk ik dat schrijvers er ook niet te veel bij achter moeten blijven.
Voorzover in kringen rond de Taalunie - onze overheid in dezen - het idee bestaat dat het zinvol is om voorschriften voor juist taalgebruik uit te vaardigen, verdient dat idee het om bestreden te worden. Taalgebruikers (leerlingen, cursisten) hoeven niet te leren dat iets ‘fout’ is, ze hebben er veel meer aan als hun wordt bijgebracht waarom iets - soms - fout is. De taal die zodoende wordt beschreven, is niet ‘het Nederlands’ als een gesloten systeem, maar ‘de taal als instrument voor communicatieve doeleinden’. De verantwoordelijkheid van de overheid om zelf de taal zo effectief mogelijk te hanteren, is al zwaar genoeg, gezien de ontzagwekkend brede doelgroep die zij steeds dient aan te spreken. De Taalunie heeft daar nu helaas geen taak in.
Het zou ook zinvol zijn als de Taalunie iedereen die daarnaar op zoek is - van gewone taalgebruikers tot taalkundigen - bedient met gemakkelijk te ontsluiten bronnen en corpora waaraan je je inzichten kunt toetsen, en met een goed werkend platform om belangrijke inzichten uit te wisselen. Dit vergt een open, democratische houding tegenover die belanghebbenden. Ik ben ervan overtuigd dat het werken met besloten gezelschappen en geleerde commissies door de interactieve mogelijkheden. van Internet totaal overbodig is geworden; veel hoeft het alternatief niet eens te kosten en er kunnen veel sneller resultaten geboekt worden.