woordenboek van de poëzie
Noodseizoen
Guus Middag
Mors certa hora incerta. Dat is Latijn voor ‘dood zeker, uur onzeker’. Dat we moeten sterven staat vast, maar we weten niet wanneer. Aan deze oude wijsheid ontleende Jan Eijkelboom de titel van zijn vijfde bundel: Hora incerta, verschenen in 1993. Het is een titel die niet getuigt van een vrolijke blik op een onbezorgde toekomst, maar toch doet Eijkelboom zijn best om af en toe te ontkomen aan de onontkoombare gang van de tijd.
De bundel begint met een ‘calendarium’, een reeks van twaalf gedichten over de twaalf maanden van het jaar, door de dichter dapper ‘Tegen de tijd’ genoemd. In het vierde gedicht gaat het over de vierde maand, april, waaruit de dichter wel zou willen ontsnappen. Dat lijkt met behulp van de verbeelding en met wat dichterlijke overmoed aanvankelijk goed te lukken. Hij verlangt terug naar een winterdag met ijspret: de herinnering daaraan wordt meteen maar even uitvergroot tot een herinnering aan ‘die eeuw dat het vroor’, als was de dichter een onsterfelijke god die ruim in de tijd zit. Hij heeft heimwee naar een hete zomer: een warme augustusdag wordt even gemakkelijk uitgebreid tot een ‘vervlogen tijdperk’, ooit, onder keizer Augustus. Het kan ook een andere keizer zijn geweest, maar dat doet er niet zoveel toe. Op een decennium meer of minder wordt hier niet gekeken. Tijd in overvloed in dit tijdparadijs, waarin ‘je de tijd maar lopen liet’ als dat zo uitkwam.
Deze onbekrompen omgang met tijd staat in schril contrast met de benauwende werkelijkheid die zich in de laatste twee strofen aandient: een doodse aprildag waarop alles vastgelopen is en stilstaat, een dag om dood te willen of zich in ieder geval dood te houden.
Wie aan deze benauwenis wil ontsnappen, moet vluchten in de droom of een andere noodoplossing zien te vinden, zo valt in de slotregels te lezen. Als het seizoen tegenvalt, is er voor een dichter altijd nog het verlangen dat aangesproken kan worden: een ‘noodseizoen’, zoals Eijkelboom het noemt, dat zich niet aan de kalender houdt, altijd achter de hand voor noodgevallen.
Het leek mij een mooie vondst, te vergelijken met ‘het schrikkeluur’ in een gedicht van Judith Herzberg, ‘het vijfde seizoen’ in een onlangs verschenen verhalenbundel van de Turks-Nederlandse schrijfster Sibel Birgin en ‘het vijfde kwartier’ in een liefdesduet van Herman Finkers en Brigitte Kaandorp: ‘Eén uur met jou duurt vijf kwartier.’ Maar Kees Fens vond het, in een bespreking van Eijkelbooms bundel, te gezocht. Hij had hier liever het woord gelezen dat door de context als het ware al aangekondigd werd: noodrantsoen. ‘Verlangen als noodrantsoen, - dat lijkt mij heel treffend’, schreef Fens.
Daar was de dichter het mee eens. In een vraaggesprek vertelde Eijkelboom dat het hier om een zetfout ging, door hemzelf bij het controleren van de drukproeven over het
IV
Weet je die eeuw nog dat het vroor,
dat we die warme dranken dronken, dat er
gelachen werd, maar zonder leedvermaak, om wie
daarna op 't ijs zijn evenwicht verloor?
Of anders dat vervlogen tijdperk
- keizer Augustus, was het niet? -
waarin je van de hitte niet kon werken
en je de tijd maar lopen liet?
De tijd kan nu niet weg, blijft staan
in plassen of perst zich moeizaam door de goot.
Wie nu niet dood wil houdt zich dood
of laat zich door een droom verplegen.
Verlangen blijft het noodseizoen
voor wie - waarom? - wil overleven.
Uit: Jan Eijkelboom, Hora incerta. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1993.
hoofd gezien. Jammer. In de tweede druk van Hora incerta luidt de tekst nu dus: ‘Verlangen blijft het noodrantsoen / voor wie - waarom? - wil overleven.’ En in het woordenboek van de poëzie zal de omschrijving van noodseizoen dus kort moeten blijven: ‘zie: noodrantsoen’.