(Vergeten woorden)
Hapschaar
Hans Heestermans
Het kan vreemd gaan met woorden. Vooral wat hun betekenis en hun vorm betreft. Neem nou de lord en de lady. Beiden staan nu in hoog sociaal aanzien. Maar wat zien we als we de etymologie van deze adellijke titels bekijken? Dat ze uit lage posities zijn opgestegen. Lord is namelijk een samentrekking van wat nu in het Engels loaf ‘brood’ en guard ‘bewaker’ luidt. Eigenlijk was hij dus de broodbewaker, en later promoveerde hij tot de meester van de bedienden. De lady heeft, mutatis mutandis, dezelfde ontwikkeling doorgemaakt. Zij was oorspronkelijk de dige, de kneedster van het brooddeeg. Dige is verwant aan ons Nederlandse deeg, dat weer met ‘kneden’ te maken heeft. Van broodkneedster via hoofd van de huishouding tot edelvrouwe, hoger kan het niet.
Met onze maarschalk is iets soortgelijks aan de hand. Hij klom van paardenknecht op tot bevelhebber van de cavalerie. Schalk heeft immers als oudste betekenis ‘knecht’ en de maar is een variant van de merrie. Marlies Phillipa deed daar in het novembernummer van Onze Taal al een boekje over open.
In sommige delen van ons land kwam (of komt nog steeds?) het woord hapschaar voor. Het is hoogstwaarschijnlijk een ontlening uit het Frans. De happechair (dat is samengesteld uit happer ‘pakken’ en chair ‘vlees’) was in Frankrijk vroeger een lagere gerechtsdienaar, zoiets als een diender. In die betekenis kennen we het ook in het oudere Nederlands; het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) geeft als voorbeeldzin een citaat van Erasmus: ‘Daemones laet sijne hapscheerders een hoereweert grijpen ... ende op het vier leggen.’
Die hapschaar stond kennelijk op een zo lage sport van de maatschappelijke ladder dat het woord allerlei negatieve betekenissen kreeg. Hij is dus niet zoals de lord, de lady en de maarschalk op de maatschappelijke ladder gestegen. In Maaseik duidde men er ‘een vrek’ mee aan. In Deventer ‘een vrouw met een grote mond, die wartaal uitslaat’ en in West-Brabant en de Zaanstreek ‘een rare snuiter’. In Bergen op Zoom stond het verbasterde hapsnurker voor ‘een vervelende klier’.
Merkwaardig is dat Theun de Vries in een van zijn vele historische romans hapschaar nog gebruikt voor een ‘zwervende soldaat’, terwijl het woord al lang verouderd is. Hoe kan dat? Hapschaar staat nog in Van Dale, en ik weet toevallig dat Theun de Vries behoort tot het gilde van excentriekelingen die uren in een woordenboek kunnen lezen. Hoe ik dat weet? Jaren geleden was ik het woordje tuimel aan het beschrijven voor het WNT. Het woord kon onder andere ‘roes’ betekenen. In die zin trof ik het voor het bijna-laatst aan in een gedicht van Schaepman uit 1867: ‘Met wat tuimel bedwelmt ge onze zinnen!’. Bijna honderd jaar later, in 1966, gebruikte Theun de Vries het in zijn boek Het zwaard en de zee: ‘ondanks de tuimel van haar tengere en bezeten omarming’. Ik vond dat vreemd en belde De Vries op. ‘Hoe kent u die tuimel?’ ‘Heel eenvoudig,’ antwoordde hij, ‘ik snuffel graag in Van Dale en als ik woorden tegenkom die ik mooi vind of passend in een verhaal, dan noteer ik ze op een papiertje. En dan gebruik ik ze in mijn boeken, vooral in de historische romans.’
Kent een van u de hapschaar nog?