Woordenboek van de poëzie
Zorgbreedte
Guus Middag
Het weinig leergierige, snel afgeleide kind dat in de klas niet goed mee kan komen: dat is een type leerling dat veel onderwijzers wel zullen kennen. De dichter Ed Leeflang, die beroepshalve heel wat uren voor de klas heeft doorgebracht, geeft in zijn bundel Op Pennewips plek (1982) een portret van zo'n onrustige schuifelaar. Een naam krijgt het kind niet, en ook geen leeftijd, en het is onzeker of het hier om een jongen of een meisje gaat. Het blijft het hele gedicht door een ‘het’, met een zeker humoristisch gevolg. ‘Het zit met boterhanden aan mijn boeken’ en ‘het zoekt de vloer af met zijn voeten’, als was het een vreemd wezen of een onbekend voorwerp zonder gebruiksaanwijzing. Het begrijpt er allemaal weinig van, maar toch mag de onderwijzer het zelfvertrouwen van het kind niet fnuiken; hij moet zijn best doen het te laten geloven ‘dat zijn onbegrip iets kostbaars is / waarop de wereld vlast.’ En als dat niet lukt, dan moet hij zijn hand blijven vasthouden, want ‘als het vereenzaamt, ligt bij mij de schuld.’
Het klinkt als een klacht over de onmogelijke eisen die aan de leerkracht worden gesteld - en dat wil het geloof ik ook wel zijn. Het gedicht eindigt met een strofe waarin Leeflang zich vooral lijkt te richten tot het departement van onderwijs te Den Haag, thans Zoetermeer:
Ministers hebben mijn zorgbreedte doordacht
en telkens verder uitgemeten. Zij scheppen en bevelen mijn veelzijdigheid
en slaan mij tot geleerde en gebedsgenezer,
zijn zelf in nevelen gehuld.
Zorgbreedte leek mij destijds een mooi woord van eigen vinding, met de juiste ambtenarenjargontoon, maar intussen het probleem van de onderwijzer goed samenvattend: hij maakt zich zorgen om zijn leerlingen, en hij moet zich voortdurend breed maken om al zijn kinderen, ook de buitenbeentjes, de aandacht te geven die zij verdienen.
In mijn recensie van Op Pennewips plek vermeldde ik zorgbreedte als een voorbeeld van een treffend neologisme. De dag erna kreeg ik meteen een brief van een onderwijzer, met als bijlage een departementaal schrijven over de Adviesgroep Zorgbreedte. Het woord bleek dus al te bestaan, al wilde mij (net als de briefschrijver trouwens) uit de meegezonden stukken niet helemaal duidelijk worden wat de Adviesgroep er zelf onder verstond. Inmiddels is het ook in Van Dale opgenomen, met een wel heel ruime betekenisomschrijving: zorgbreedte is ‘de omvang van de overheidszorg voor een bep. onderdeel van de samenleving, b.v. de gezondheidszorg’. Daarmee kan een ambtenaar of politicus nog alle kanten op - en dat is vast ook de bedoeling.
Leeflang zal bij het woord zorgbreedte zo zijn eigen cynische gedachten hebben gehad. En het nadrukkelijke gebruik van het voor een van zijn leerlingen krijgt nu ook een wat andere, meer polemische betekenis. Hoe meer er bij de uitwerking van de inrichtingsvoorwaarden gelet wordt op een in principe maximale zorgbreedte voor groeperingsvormen en werkvormen, hoe groter meteen ook het gevaar van een toenemende ontzorging binnen het kader van de bestaande situatie, zo lijkt Leeflang hier te willen zeggen. Met alle verhetting van de lieve kinderen van dien.