● Geldstroom erg karig
Het gebrek aan literatuur speelt vooral de docenten parten. Winkelmolen: ‘Je kunt niet even iets naslaan voor een college. Het is ook erg moeilijk om actuele lessen te geven. Als je bijvoorbeeld iets wilt vertellen over Connie Palmen, omdat die de AKO-prijs heeft gewonnen, staat De vriendschap niet in de bibliotheek. Je bent al blij dat ze De wetten hebben.’
De vijfhonderd docenten Nederlands in het buitenland hebben bovenal behoefte aan vakliteratuur en aan informatie over de laatste ontwikkelingen in cultuur en literatuur, beaamt Marja Kristel. Kristel is directeur van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN), de belangenvereniging van de docenten Nederlands in het buitenland, die deze maand een kwart eeuw bestaat.
Voor haar middelen is de IVN sterk afhankelijk van de overheid, in casu de Nederlandse Taalunie. ‘Daar werken we tegenwoordig uitstekend mee samen’, aldus Kristel. Dat is niet altijd zo geweest. Voormalig voorzitter Jaap de Rooij, terugblikkend in het jubileumnummer van het IVN-tijdschrift Neerlandica Extra Muros: ‘Ik heb me meermalen gevoeld als een kind dat steeds weer nieuwe speeltjes wou hebben, terwijl het toch moest weten dat papa en mama daar geen centjes voor hadden.’
Ondanks die toegenomen vrijgevigheid zijn de bedragen die de moederlanden Nederland en Vlaanderen overhebben voor de buitenlandse vakgroepen nog steeds mager. De Taalunie steunt elke vestiging met circa 1250 gulden per jaar, een bedrag waarvoor een enkele neerlandicus in Nederland of Vlaanderen zijn vak al amper kan bijhouden. Een schrijnende situatie, vindt de huidige IVN-voorzitter Theo Janssen, hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Maar ook hij is zeer te spreken over de samenwerking met de Taalunie.
Janssen: ‘De Taalunie voert een speerpuntenbeleid waar vooral de neerlandistiek in het voormalige Oostblok van profiteert. Onafhankelijk van de Taalunie-subsidie mocht de IVN bovendien de afgelopen drie jaar telkens 50.000 gulden van het Prins Bernardfonds verdelen over docentschappen in Midden- en Oost-Europa. Dat bedrag is in zijn geheel bestemd voor de aanschaf van boeken. Een andere interessante ontwikkeling is het Woordenboekproject: de overheid investeert in de totstandkoming van een Pools-Nederlands / Nederlands-Pools woordenboek, dat model kan staan voor andere vertaalwoordenboeken.’
Na de opheffing van de culturele boycot is ook voor Zuid-Afrika plaats gereserveerd op de begroting van de Taalunie. Kristel en Janssen verheugen zich over het herstel van de betrekkingen, maar maken zich tegelijkertijd zorgen over de positie van het Nederlands in het Zuid-Afrika van na de apartheid. Janssen: ‘Nederlands en Afrikaans worden door velen gezien als de taal van de onderdrukker. De taal die een venster op de wereld opent en waarmee je een toekomst opbouwt, is voor de jongeren in Zuid-Afrika toch vooral het Engels.’