Van woord tot woord
Marlies Philippa
Olifant
In de Europese schaaktraditie werd van meet af aan de olifant als loper gebruikt. Het Arabische woord voor ‘olifant’ is fīl, en met het bepaald lidwoord erbij al-fīl. Via het Spaans kwam deze benaming voor het schaakstuk in het Oudprovençaals terecht als alfi en in het Oudfrans als alfin, dat zich later ontwikkelde tot aufin. Dat de slot-l een -n is geworden is niet zo vreemd: beide medeklinkers liggen fonetisch gezien dicht bij elkaar en kunnen bij ontlening gemakkelijk elkaars plaats innemen.
Daarna moet er volksetymologie zijn opgetreden. Bij een koning en een koningin hoorde een hofnar, waarvoor men het woord fou kende, dat zich ontwikkeld had uit het Latijnse follis ‘ballon’. De benaming aufin voor het schaakstuk was qua betekenis ondoorzichtig en werd dus vervangen door fou, dat er wel een beetje op leek.
Bij ons en in Duitsland is het een beetje anders gelopen: de olifant is er via ridder/ruiter tot loper/Läufer geworden. Intussen heeft ook het uiterlijk van het schaakstuk verandering ondergaan. Het inkepinkje dat er tegenwoordig nog in zit, is de gestileerde vorm van de scheiding tussen de twee olifantetanden die in de plaats waren gekomen van een volledig olifantsbeeldje. In Engeland riepen die tanden de associatie op met een bisschopsmijter. In de middeleeuwen speelde de bisschop zo'n belangrijke rol dat hij altijd naast de koning mocht zitten, en dat gebeurde vanaf de vijftiende eeuw ook bij het schaakspel: de olifant werd bisschop.