● Bewijslast
Prof. dr. S. Wiegersma - Voorthuizen
De artikelenreeks over drogredenen van Van Eemeren en Grootendorst bevat veel aardige voorbeelden, maar in hun vijfde aflevering (Onze Taal, nummer 4) glijden zij helaas uit over een door henzelf neergelegde bananeschil.
De vraag op wie de bewijslast rust, komt ook in het wetenschapsbedrijf vaak aan de orde. Daar heeft men voor dit doel dan ook duidelijke regels ontwikkeld. De hoofdregel luidt: in eerste instantie hoeft men niet te bewijzen dat iets niet werkt of niet bestaat, niet mogelijk is, niet de oorzaak of het gevolg is of dat het toevallig zo is.
Deze gedragslijn wordt uitgedrukt in de nulhypothese, die in feite zegt dat er niets bijzonders aan de hand is. Degene die iets stelt wat daarmee in strijd is, moet proberen de nulhypothese te weerleggen. Op hem rust de bewijslast. In empirisch onderzoek betekent dit gewoonlijk dat men moet trachten aan te tonen dat de kans dat door het optreden van toevallige invloeden een gevonden uitkomst toch te rijmen valt met de nulhypothese, kleiner is dan een te voren overeengekomen waarde (bijvoorbeeld 5% of 1% of 0,1%). Hoe kleiner deze kans, hoe groter de waarschijnlijkheid dat men te maken heeft met een echt bestaand fenomeen.
De bewijslast komt pas omgekeerd te liggen als dat onderzoek een kritische toetsing heeft doorstaan en het liefst ook nog is bevestigd door een onafhankelijk uitgevoerde herhaling, zodat er een aanzienlijke kans is dat de bewering waar is. Dan rust op degene die nog twijfelt de last om die twijfel waar te maken. Daarbij gelden dan allerlei aanvullende regels. Eén daarvan is: een bewijs dat gebaseerd is op autoriteit (‘Ik heb het zelf waargenomen’, ‘velen zijn met mij van mening’ e.d.) mag niet worden aanvaard. Dat zeggen de schrijvers aan het slot van hun artikel zelf ook.
Maar: het is geheel legitiem om een onbewezen stelling te poneren, als men er maar aan toevoegt dat een bewijs ontbreekt. Men mag dan zelfs gerust erbij zeggen dat men zelf niet van plan is die bewering te gaan bewijzen. Zo'n onbewezen stelling hoeft niet weerlegd te worden, maar kan wel degelijk juist zijn.
In dit licht wil ik de gevallen bezien die de schrijvers noemen. Het eerste voorbeeld (geld voor kraakacties zou in een zeker geval afkomstig zijn van bankovervallen) sluit aan bij de laatste opmerking. De nulhypothese is in dit geval dat de actievoerders geen bankrovers zijn. Wie een andere mening is toegedaan, moet dat bewijzen. Tot zover ben ik het met de schrijvers eens. Maar degene die de bewering doet (Geertsema), noemt het zelf een veronderstelling die hij niet kan of wil bewijzen. Hij verlangt dus niet dat anderen het tegendeel bewijzen en men hoeft hem niet te geloven.
In feite stak Geertsema, door te erkennen dat hij geen bewijs kon leveren, gunstig af bij bijvoorbeeld de veelgeciteerde ‘Club van Rome’, die ook met autoritair gezag stellingen poneerde waarvan later bleek dat zij op aanvechtbare computermodellen gebaseerd waren.
Het tweede voorbeeld (Jan Blokker beweert dat Lubbers een bankrover is, en legt de bewijslast bij degene die beweert dat dat niet zo is) is inderdaad een goede illustratie van het ten onrechte omkeren van de bewijslast. De nulhypothese zou hier zijn dat Lubbers het niet heeft gedaan en dat hoeft Lubbers niet te bewijzen. De bewijslast rust bij degene die het tegendeel beweert.
In het derde voorbeeld is wezenlijk hetzelfde aan de hand: Kok wordt tijdens een interview geconfronteerd met de kritiek dat PvdA-ministers niet creatief zijn; hij ontkent dit, maar weigert zijn standpunt te beargumenteren, omdat de bewijslast volgens hem ligt bij degene die de kritiek heeft geuit. Kok is hier eveneens bezig de bewijslast te ontduiken. De nulhypothese is hier niet dat ministers creatief zijn tenzij het tegendeel is bewezen. Ook een minister moet zich waarmaken, en de nulhypothese (dat is niet als onaardige woordspeling bedoeld!) is dat zij niet-creatief zijn tot het tegendeel is gebleken. Wanneer Kok zegt ‘Als iemand met modder in de rondte gooit, moet ik dan gaan bewijzen dat Hans Alders wel degelijk creatief is? Kom nou.’ dan heeft hij het mis. Het spijt me voor de heer Kok en de schrijvers, maar dat moet hij inderdaad bewijzen.