| |
| |
| |
Basiswoorden
Het elementaire niveau van onze woordenschat
W.A. van Loon-Vervoorn, universitair docent, Rijksuniverstteit Utrecht
De woordenschat van een taal bevat vele duizenden woorden. Aangenomen wordt dat een volwassen taalgebruiker er daarvan ongeveer 50 à 70.000 kent. Het is om diverse redenen van belang binnen deze totale gebruikswoordenschat een kleine verzameling basiswoorden te onderscheiden. Zo is het bij een bezoek aan het buitenland belangrijk dat men die woorden kent die betrekking hebben op alledaagse ervaringen, zoals winkelen, eten, autorijden, etc. Ook bij communicatie onder druk of met onbekende hoorders is het gebruik van basiswoorden van belang om een snelle en ondubbelzinnige communicatie mogelijk te maken. Verder kan aan de hand van basiswoorden de taal gemakkelijker worden onderwezen.
| |
● Frequentie als maatstaf?
Welke woorden een basislexicon bevat, hangt samen met het doel waarmee dit lexicon is opgesteld. Verzamelingen basiswoorden zijn vooral aangelegd ten behoeve van het vreemdetalenonderwijs. Zo is reeds in de jaren veertig het BASIC ENGLISH opgesteld, bestaande uit slechts 850 woorden waarmee alle begrippen in het Engels te beschrijven zijn. Vaak wordt bij het opstellen van dergelijke basislijsten de woordfrequentie als uitgangspunt genomen. Frequent voorkomende woorden als lidwoorden, voorzetsels, voornaamwoorden en bepaalde werkwoorden vormen een belangrijk deel van teksten.
De belangrijkste functie van deze woorden is echter het aanbrengen van een context. De daarin ingebedde inhoudswoorden, zoals zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, zijn de voornaamste dragers van de boodschap. De frequentie van deze woorden is meestal niet hoog, waardoor veel gewone woorden als appel, bier, jas, kast, koe, mes en thee ontbreken in dergelijke lijsten. Frequentie alleen is dus ongeschikt als maatstaf voor het samenstellen van een basislexicon.
| |
● Wanneer verworven?
Er is ook een andere benadering mogelijk, waarbij het criterium voor opneming in het basislexicon berust op de leeftijd waarop het woord geleerd wordt. Basiswoorden zijn dan vroeg verworven woorden. Ik ga ervan uit dat de betekenissen van de eerste woorden die een kind leert, gebaseerd zijn op waarnemen en handelen in de ervaringswereld, kortweg aangeduid als ‘kennis van de wereld’. Op basis hiervan wordt een basiswoordenschat opgebouwd van naar schatting 1000 à 2000 woorden, die als uitgangspunt dient voor de verdere uitbouw van de woordenschat. Vanaf het vierde à vijfde jaar wordt het mogelijk met behulp van basiswoorden kennis te verwerven op grond van de taal, dat wil zeggen, los van de directe ervaring. Dit valt samen met het moment waarop het kind naar school gaat. Aan kleuters kan worden verteld dat dapper is ‘wanneer je niet bang bent’ en dat een koekoek ‘een vogel is die haar eieren legt in het nest van een andere vogel’. Voorwaarde is natuurlijk wel dat het kind weet wat bang, vogel, nest en eieren leggen betekent.
| |
● Koe/lakenvelder
Basiswoorden omvatten de belangrijkste categorieën van objecten en ervaringen uit het dagelijks leven. Daardoor hebben ze een hoge mate van voorstelbaarheid, dat is het gemak waarmee bij een woord een voorstelling op te roepen is. Dit valt voor een groot deel samen met concreetheid: bij concrete woorden als stoel en koe kan men zich gemakkelijker een voorstelling vormen dan bij abstracte woorden als raad en feit. Toch zijn concreetheid en voorstelbaarheid niet gelijk. In de reeks ‘dier-zoogdier-koe-lakenvelder’ neemt de concreetheid wel, maar de voorstelbaarheid van woorden niet toe van links naar rechts: koe heeft immers de hoogste voorstelbaarheid. Binnen dit soort hiërarchische ordeningen is altijd een basisniveau aan te wijzen waarbij de woorden met de hoogste voorstelbaarheid verwijzen naar natuurlijke eenheden in de ervaringswereld. Een woord als koe behoort tot dit basisniveau omdat koeien onderling weinig verschillen in uiterlijk en gedrag. Ook woorden als paard, hond en schaap behoren tot dit niveau.
| |
● Vier poten = een poes
Het opmerkelijke is dat ouders in hun taalgebruik tegen kinderen intuïtief aansluiten bij dit basisniveau. Door elke koe met koe te benoemen, sluiten zij aan bij het niveau van begripsvorming dat het kind aankan. Als een koe, evenals andere viervoeters, met dier of zoogdier wordt aangeduid, dan moet het kind afzien van duidelijk waarneembare verschillen tussen deze dieren. Daarentegen vereist het gebruik van rasnamen als Friese koeien en lakenvelders juist dat het kind heel fijne onderscheidingen tussen de verschillende koeien maakt. Jonge kinderen zijn nog niet in staat tot dergelijke vormen van specificatie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de begripsuitbreiding die zij maken. Mijn dochter Josine noemde aanvankelijk alle dieren op vier poten die zij in de stad zag poes. Toen zij echter een koe zag, noemde zij die in eerste instantie nog wel poes, maar de manier waarop ze het woord uitsprak, wees erop dat ze het wel een erg rare poes vond.
Een ander kenmerk van basiswoorden is typicaliteit. Hiermee wordt bedoeld dat basiswoorden representatief zijn voor de categorie waartoe ze horen. Zo zijn appel en peer prototypen van de categorie vrucht, maar een tomaat of citroen vinden we minder goede, minder typische voorbeelden van deze categorie, ook al zijn het natuurlijk wel vruchten.
| |
| |
Wat prototypen zijn, is gebaseerd op de ervaring van alledag en daardoor bepaald door de cultuur waarin het kind opgroeit. In streken met een gematigd klimaat is een jas een typisch kledingstuk, in de tropen vrij zeker niet. Het is echter wel zo dat de namen van prototypen in alle talen vroeger geleerd worden en beter voorstelbaar, frequenter en korter zijn dan namen van minder kenmerkende leden van de categorieën.
| |
● Weten zonder te bijten
Door hun hoge mate van typicaliteit vormen basiswoorden het raamwerk voor de woordenschat. Vanuit het basisniveau, waarop rechtstreeks wordt geput uit kennis over de ervaringswereld, wordt de woordenschat in horizontale en verticale richting uitgebouwd. De horizontale uitbouw betreft de verdere invulling van de categorie, het vormen van nevenschikkingen. Na de goede voorbeelden worden de minder kenmerkende leden van een categorie verworven, de periferie. Naarmate het kind ouder wordt, hoeft daarbij steeds minder sprake te zijn van directe ervaring, en gaat de taal een steeds grotere rol spelen. Als wij bij de groenteman een onbekende vrucht zien, dan vragen we hem hoe deze smaakt en wat we ermee kunnen doen. We hoeven er niet eerst zelf in te bijten om dit te weten. Of we de periferie van een categorie volledig leren kennen, wordt sterk bepaald door onze deskundigheid. Een groenteman kent veel meer vruchten en groenten dan een doorsnee taalgebruiker. De kern van de categorie, die uit de beste voorbeelden bestaat, is wel bij alle taalgebruikers bekend, maar de kennis van de periferie kan sterk verschillen.
Bij een verticale uitbouw van de woordenschat worden onder- en bovenschikkingen gevormd. Zo leert het kind dat appels, peren en bananen ‘vruchten’ zijn, en dat stoelen, banken en tafels ‘meubels’ zijn (bovenschikkingen). Daarnaast leert het dat er moesappels, handperen, keukenstoelen en salontafels zijn (onderschikkingen). Bij de vorming van dit soort hiërarchische ordeningen speelt talige kennis een belangrijke rol en moet juist worden afgezien van kennis gebaseerd op waarnemingen en handelen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het indelen van een walvis als een zoogdier. Dit dier ziet eruit als een vis, maar is een zoogdier omdat het zijn jongen levend baart en zoogt met melk. Deze kenmerken zijn echter niet voortdurend waarneembaar.
| |
● Twee woordgeheugens
De eerste woorden die het kind leert, zijn gebaseerd op directe omgang met de ervaringswereld. Deze basiswoorden vormen een basiswoordenschat die ook geschikt is voor het beschrijven van niet direct aanwezige of niet aanwijsbare zaken. Op grond hiervan kan worden verondersteld dat er twee soorten woordkennis zijn opgeslagen in ons woordgeheugen. De een gebaseerd
• Basiswoorden roepen andere woorden op die daarmee een natuurlijk verband hebben •
op kennis van de wereld, de ander op kennis van de taal. Deze veronderstelling wordt bevestigd door woordassociatie-onderzoek met afasiepatiënten. Afasie is een taalstoornis die optreedt na een plotselinge hersenbeschadiging, bij voorbeeld door een beroerte of een ongeval.
| |
● Woordassociaties
In een woordassociatietaak krijgen proefpersonen een woord aangeboden, bijvoorbeeld mes. Ze moeten vervolgens het eerste woord noemen dat hun invalt, bijvoorbeeld vork of snijden. Nu blijkt dat vroeg geleerde woorden vooral woorden oproepen die samen met het aangeboden woord een natuurlijk verband vormen, bijvoorbeeld jas/koud (je trekt een jas aan omdat het koud is), blad/boom (bladeren zitten aan bomen) of schaar/knippen (een schaar is bedoeld om mee te knippen). Het verband tussen beide woorden verwijst dus naar een samenhang in de ervaringswereld. Bij laat geleerde woorden is dat meestal niet het geval. Daar zien we woordparen als dolk/mes en arts/dokter, waarbij de reactie het aangeboden woord door middel van taal omschrijft, bijvoorbeeld ‘een dolk is een soort mes’ en ‘een arts is een dokter’. Bij deze omschrijving wordt gebruik gemaakt van vroeg geleerde woorden, zoals mes en dokter.
De duidelijkste resultaten van woordassociatie zien we bij synoniemen, bijvoorbeeld bij jas/mantel. Het laat geleerde mantel roept bij zestig van de honderd onderzochte gezonde mensen het vroeg verworven woord jas op, terwijl slechts acht keer een woord wordt gegeven dat op ervaring met mantels wijst. Woorden als koud, regen, knoop en kapstok worden juist veel genoemd bij jas, terwijl jas/mantel slechts één keer voorkomt. Bij vroeg geleerde woorden hebben de relaties tussen het aangeboden woord en het opgeroepen woord dus vooral betrekking op kennis van de wereld, terwijl deze relatie bij laat geleerde woorden gebaseerd is op kennis van de taal.
| |
● Afasiepatiënten
Door woordassociatie blijkt dat afasiepatiënten moeite hebben met het geven van een reactie op laat geleerde woorden als dolk en macht. Zij kunnen daarentegen wel reageren op basiswoorden, zij het dat zij dit vaak doen met een minder voor de hand liggend woord. Zij zeggen bijvoorbeeld als reactie op jas niet zo vaak koud of regen zoals gezonde mensen doen, maar geven reacties als bruin en mouw. Voor zulke reacties maken afasiepatiënten waarschijnlijk geen gebruik van in het woordgeheugen aanwezige verbanden, maar bedenken ze het verband ter plekke, waarschijnlijk door het vormen van een voorstelling bij het aangeboden woord. Dus alleen door zich bijvoorbeeld een concrete, bruine jas voor te stellen, kan de afasiepatiënt een ander woord ophalen uit zijn geheugen. Dit is niet de gebruikelijke manier van woordselectie, gezien het rappe tempo waarmee we gewoonlijk spreken. Normaal worden automatisch die woorden opgehaald die passen bij wat we willen zeggen. De afasiepatiënt moet zich
| |
| |
daarvoor extra inspannen en zelfs dan lukt het vaak niet het bedoelde woord te zeggen. Wel kan de extra inspanning die leidt tot een voorstelling van het bedoelde, worden gebruikt om de woordbetekenis door een gebaar of door aanwijzen uit te drukken. Dit lukt echter alleen met basiswoorden, omdat de betekenis daarvan is gebaseerd op directe ervaringen met de omgeving.
Een hersenbeschadiging die afasie tot gevolg heeft, kan dus leiden tot een veranderde toegang tot de woordenschat, door gebruik te maken van niet-talige middelen, zoals het maken van voorstellingen. Deze niet-talige middelen lijken echter alleen kansrijk bij basiswoorden.
| |
● Als van een kleuter
Uitgaande van normen voor de leeftijd waarop woorden zijn verworven, is een basiswoordenschat van circa 1800 woorden opgesteld. Binnen deze woordenschat is de verdeling over de grammaticale woordsoorten gelijk aan die in de volwassen woordenschat.
Wel is het zo dat de gebruikte functiewoorden concreter zijn dan in de volwassen woordenschat. Verder blijkt dat de inhoudswoorden een hoge mate van voorstelbaarheid en typicaliteit hebben, terwijl woordfrequentie geen relevant criterium is om basiswoorden te onderscheiden van de rest van de woordenschat.
Basiswoorden zijn vaker ongeleed (fiets) dan niet-basiswoorden. En het jonge kind leert eerder samenstellingen gen (fietsbel) dan afleidingen (fietser). Binnen de basiswoordenschat zijn regelmatigheden aanwijsbaar op grond waarvan het kind regels kan ontdekken voor de verwerking van gelede woorden. De 1800 basiswoorden vallen grotendeels samen met de taalproduktie van drie- en vierjarige kleuters. Opmerkelijk is dat zowel de basiswoordenschat als de van kinderen vergaarde woordverzamelingen vrijwel geen verticale ordening vertonen: de woorden liggen op één niveau van abstractie, het basisniveau.
W.A. van Loon-Vervoorn (1989), Eigenschappen van basiswoorden, Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Leiden. Uitgegeven bij Swets & Zeitlinger.
|
|