Moeilijke gespreksfase
Wat bij de A-P-gesprekken direct opvalt, is dat het communicatieproces sterk gefaseerd is en dat elke fase haar eigen doelstellingen kent.
Normaal gesproken begint het gesprek, na het ‘begroetingsritueel’, met de al eerder genoemde anamnese, waarbij de arts (A) gegevens wil verkrijgen om een diagnose te stellen. Na de anamnese volgt eventueel een lichamelijk onderzoek, waarin de diagnosehypothese bevestigd kan worden. Dan volgt er een ‘prescriptieve fase’ waarin A op grond van zijn medische kundigheid adviseert of voorschrijft wat er verder moet gebeuren.
Uit onderzoek is gebleken dat de meeste communicatieproblemen zich voordoen tijdens de anamnese. Daarom gaan we hier nader in op de details van deze gespreksfase.
Tijdens de anamnese staat informatieverschaffing door de patiënt (P) over zijn of haar probleem centraal. A stuurt die gespreksfase sterk door het stellen van vragen. In beginsel liggen de ‘onderwerpen’ van een anamnese op voorhand vast: desgevraagd of op eigen initiatief geeft P informatie over een beperkte reeks van ‘klachtaspecten’, te weten locatie, aard van het verschijnsel, pijn, duur, ernst, omstandigheden waaronder de klacht zich voordoet, en consequenties van de klacht voor de praktijk van het normale dagelijks leven. Vastgesteld is dat P en A het beiden belangrijk vinden deze klachtenaspecten aan de orde te stellen. Wanneer we nu bedenken dat artsen hierbij heel weinig gebruik maken van (voor P moeilijk te begrijpen) medisch jargon, dan is er weinig reden om aan te nemen dat de anamnesethema's of de talige vorm ervan aanleiding geven tot de bedoelde communicatieproblemen tussen A en P. Toch willen we betogen dat de vermeende moeilijkheid van de anamnese samenhangt met een taalgebruikersprobleem.
Daartoe is het nuttig een letterlijk geciteerd fragment van een A-P-gesprek eens nader te bezien. (De punt is in dit fragment het teken voor een korte pauze.)
A: wat kan ik voor u doen?
P: nou ik kom voor m'n maag . 't wordt steeds gekker!
A: ja . wat is er aan de hand?
P: 's ochtends als ik-opsta . dan voel ik me al zó beroerd . ik moet wel 'n half uur gaan zitten gewoon eh om wat bij te komen . ik zou echt niet weten waar 't zit . of 't m'n maag is of m'n buik
A: wat bedoelt u met ‘beroerd voelen’ . dat is wel een beetje vaag hè . 'n beetje misselijk?
P: ja . nou niet echt misselijk . dat ik moet overgeven of zo . echt krampen A: kramp . in de buik hè
P: maag buik 't zit overal . soms in me rug zelfs
A: ja
P: eh als ik op m'n maag druk doet 't zo verrekte zeer
A: goed . zal ik 'ns kijken?
In dit fragment valt op dat P eigenlijk twee ‘soorten’ informatie geeft: enerzijds meldt hij een objectieve klacht. Daarnaast verschaft hij ook meer subjectieve informatie over hoe hij de klacht ervaart: hij geeft aan dat het zijns inziens ‘steeds gekker’ wordt, dat hij zich ‘beroerd voelt’, dat hij zich toch wel zorgen maakt over de verschijnselen. A nu reageert uitsluitend op de objectieve gegevens. Zijn vraagstelling is primair gericht op het verkrijgen van een helder zicht op de lichamelijke aandoeningen. Deze immers zijn relevant in het kader van het stellen van een diagnose.