ling daaraan tegemoet komt, is er geen probleem. Bijvoorbeeld vrezen - ik vrees. Een fonetische regel in het Nederlands zegt dat de laatste klank van een woord, indien dit een medeklinker is, altijd stemloos is.
Een andere fonetische regel (die anatomisch bepaald is; de mens kan niet anders) is, dat een stemhebbende en een stemloze medeklinker niet zonder pauze na elkaar kunnen worden uitgesproken. Dit heeft tot gevolg dat die klanken òf beide stemloos òf beide stemhebbend worden.
Als mensen snel en ongedwongen spreken (ook de bovengenoemde aanstellers), blijkt dat ze na spiranten (blaasklanken zoals s en f) de volgende klank stemloos maken. Afvegen bijvoorbeeld wordt af(f)ege en niet av(v)ege (de klank wordt slechts eenmaal uitgesproken, vandaar de haakjes), en enigszins wordt enichsins en niet enigzins.
Ook plofklanken zoals k, t en p zijn stemloze klanken die soms de onmiddellijk volgende klank stemloos maken. Bijvoorbeeld loodzwaar wordt lootswaar en grootvader wordt grootfader. Dit is er ook de oorzaak van dat de werkwoorden waarvan de stam eindigt op een medeklinker uit 't fokschaap ('t kofschip) in de verleden tijd de uitgang -te(n) krijgen in plaats van -de(n).
Als echter de tweede klank een stemhebbende plofklank is, een b, d of g (als in het woord goodwill), wordt doorgaans de voorafgaande klank stemhebbend: opdienen wordt obdienen en zakdoek wordt zagdoek (weer met die g van goodwill).
Veel nieuwslezers en tweederangstoneelspelers zijn geneigd volgens de door hen gelezen letter te spreken. Soms realiseren ze dat door een onnatuurlijke spreekpauze in te lassen, soms door het stemhebbend maken van de slotklank van het voorafgaande woord. Is dit obzet om chiquer te lijken?
Overigens neemt dit ‘chicheidssyndroom’ nog toe. Op het moment dat ik dit schrijf, hoor ik op het TV-journaal een minister spreken over aardgasconzumptie.