‘Dus’ zoiets van ‘ùhh’?
P. Bierman - Wageningen
Van harte sluit ik me aan bij wat J. Beishuizen in februari/maart op blz. 21 schrijft onder de titel Ge-van als vaagpraterij. In november 1986 noemde C.A. Zaalberg dit ‘een soort dubbele-punt-functie’, en dat klinkt aanvaardbaar in zinnen als: Hij zei van daar zit ik niet mee en Ik dacht van het zal wel lukken. Maar bij veel sprekers gaat het verder dan dat: Ik merkte van dat het lukte; We namen ons voor van er niet op in te gaan; Ze dacht van dat het wel los zou lopen.
Niet minder ergert mij het blijkbaar onuitroeibare en meesttijds als een soort ùhh gebruikte dus. Een goed Nederlands woord, dat dus. Het dient volgens mij voor de aanduiding van iets dat het gevolg is van een eerder medegedeeld feit (Koenen: bijgevolg, derhalve): ‘Ik heb een auto, dus is vervoer geen probleem’.
Maar hoe vaak horen we dus niet zonder semantische bedoeling in zinnen als (toegegeven: de frequentie is doorgaans omgekeerd evenredig aan des sprekers ontwikkeling): ‘Nou, ik woon dus in Weesp en ik ben dus niet getrouwd. Ik sta dus 's morgens vroeg op (dus), en dan éérst dus m'n krantje...’
Ik vraag me af of we, door acceptatie van die kennelijke ‘betekenisuitbreiding’ van van en van dus, een eind zouden kunnen maken aan onze irritatie. Of zouden we, als consequentie daarvan, dan ook liggen/leggen, kunnen/kennen en dergelijke moeten accepteren?