Spreken is zich laten kennen
Hoewel heel wat mensen aan hun geur te herkennen zijn, gebruiken we voor de identificatie van onze soortgenoten vooral onze ogen en oren. In het bijzonder onze manier van spreken verschaft veel aanwijzingen over onze identiteit. Onze spraak dient als paspoort, alleen biedt zij veel meer informatie. Neem het telefoongesprek, waarbij we elkaar niet kunnen zien, ruiken, betasten of proeven. Ik word opgebeld en zeg: ‘Hallo?’ (= Wie is daar?) Het antwoord luidt: ‘Hallo!’ (= Ha, die Jan Pieter, ik ben het, Fien.) Twee woorden zijn voldoende om het proces van herkenning af te ronden, zonder dat het gesprek inhoudelijk enige aanwijzing over de identiteit van de sprekers biedt.
Fien en ik kenden elkaar al, maar hoe verloopt de identificatie onder onbekenden? Laten we veronderstellen dat we over niet meer aanwijzingen beschikken dan bij een telefoongesprek. We beperken ons nog verder tot spraakkenmerken. We letten dus niet op de inhoud van het gezegde, noch op grammatica en woordgebruik. Vier belangrijke spraakkenmerken kunnen ons dan al een schat aan informatie verschaffen: toon, accent, timbre van de stem en ritme. Meestal zijn enkele zinnen voldoende om geslacht, leeftijd, ras, sociale klasse en regionale afkomst van de spreker te bepalen. Soms hebben we aan één woord al genoeg.
Spraakkenmerken voor leeftijd en geslacht zijn biologisch gegeven. Je moet je forceren om die kenmerken te onderdrukken. Dat geldt niet voor de spraakkenmerken die naar je ras, of je sociale of regionale afkomst verwijzen. Die zijn in principe veranderbaar, ofschoon het in de praktijk vaak behoorlijk tegenvalt bepaalde kenmerken te maskeren. Aan veel Nederlanders is zelfs wanneer zij Engels praten, direct te horen of zij uit de randstad of uit Limburg komen. Ook Vlamingen zijn meestal gemakkelijk te identificeren wanneer zij Engels spreken.