Lesje Brabants
W. Sterenborg
We kennen in ons Nederlands zes infinitieven van slechts één lettergreep: zijn, zien, doen, gaan, staan, slaan. Ze lopen mooi in de pas met andere werkwoorden: lopen, loopt, loop; gaan, gaat, ga.
Dialecten wijken wel eens af; zo heeft het Tilburgs de eigenaardigheid dat in enkele gevallen de uitgang -t van de derde persoon enkelvoud wegblijft: hij zie, doe, gao, stao, slao. Hierop heeft de heer Van Dijk gewezen in het januari-nummer (blz. 13). Uiteraard geldt deze anomalie evenzeer voor afleidingen van dergelijke werkwoorden: bestao, verstao, afstao, opstao, meegao, inzie, afdoe, enz.
Afgezien van is (waarachter het Duits nog wel een -t zet) en de andere vijf, vallen er in het Tilburgs meer gevallen waar te nemen: hij heej (heeft), zeej (zegt) en leej (ligt zowel als legt). Ook andere Brabantse dialecten kennen zulke vormen, evenals Vlaamse, bijvoorbeeld het Antwerps.
Uit oude geschriften blijkt dat de vorm dee al in de 15e eeuw bekend was. Voor heeft had het Brabants in de 14e eeuw de vorm heet, waarvan de -t nadien is afgevallen. De vorm hef (zonder -t) in oostelijke dialecten is ook al in de Middeleeuwen ontstaan. Behalve aan voor de hand liggende slordigheid als oorzaak kan ook gedacht worden aan analogie. Hiervoor pleit bijvoorbeeld het zonderlinge Noordhollandse hij heb, afgestemd op ik heb. Insgelijks zeggen Tilburgers ik doe / hij doe, ik gao / hij gao; dit gaat niet op voor de vormen met eej. In sommige Zuidhollandse dialecten treedt het omgekeerde verschijnsel op: ik krijgt daar een vorm met -t, naar de hij-vorm.
Als vergezocht mogen we de t-loze vormen niet bestempelen: we zeggen in het ABN toch ook ‘hij zal, kan, mag, wil’ naast ‘ik zal, kan, mag, wil’. En wat te denken van vormen als: ik hou, rij, glij, snij, schei uit, die alle de als t klinkende slot-d missen. In opkomst zijn tegenwoordig ook: ik vin, ik lij.
Tot zover hebben we de tegenwoordige tijd beschouwd; hetzelfde symptoom doet zich in het Tilburgs ook in de verleden tijd voor, zij het op beperktere schaal: hij di (deed), ha (had), môog (mocht).
Het verschijnsel treedt ook bij andere woordsoorten op; in het zinnetje ‘Hij doe straks dè hèm (hemd) nie aon’ hebben vijf woorden hun staartje verloren.
Wat de werkwoorden betreft, is het verlies van de uitgang -t nog omvangrijker: het klankloze woordje het speelt hierbij een grote rol, als het onmiddellijk volgt op een persoonsvorm: wè kòsset? (wat kost het?), hij leeret nôot (hij leert het nooit), ge zègget teege gin man! (je vertelt het aan niemand!), ge zuuket mar èùt (je zoekt het maar uit), ge haawet goed vaast (je houdt het goed vast), rèègenet? (regent het?). Over de g die dan vaak opduikt vóór het woordje et (ge zieget nie goed, hij doeget verkeerd, ze gaoget bekèèke) zullen we het nu niet hebben. Wel dien ik nog op te merken dat er op de plaats van de weggevallen -t soms een andere -t- opduikt, namelijk als er een hiaat ontstaat doordat het volgende woord ook met een klinker begint, dikwijls vóór ie: dè doetie, daor staotie, naa gaotie, hij zeeter ginnen êene (hij zegt niets), wè zittie dervan? (wat zei hij ervan?). Dezelfde hiaatdelger ontmoeten we trouwens ook in ABN: waar istie?, toen zeitie; en in minder algemene taal: lang zaltie leven!