Strafvervolging?
Deze discussie is niet nieuw; in 1970 werd er al een kort geding aangespannen tegen de samensteller en de uitgever van de grote Van Dale, in verband met negatieve uitdrukkingen waar het woord ‘jood’ of ‘joden’ in voorkwam. De uitgever werd bij die gelegenheid in het gelijk gesteld. De vraag is echter weer actueel geworden door het verschijnen van De Scheveningse Woordenschat, dialect van een vissersdorp, van D. Roeleveld. Hierin komen uitdrukkingen voor als ‘k zel 'n ouwe jood motte slachte’, gezegd door iemand die weinig geld heeft. De Stichting Bestrijding Antisemitisme (Stiba) heeft hier aanstoot aan genomen, en is van plan een verzoek tot strafvervolging tegen samensteller en uitgever in te dienen.
De houding van Stiba vertoont overeenkomsten met de despotische gewoonte waarbij de boodschapper die slecht nieuws brengt, onthoofd wordt. De Scheveningse Woordenschat heeft niet de intentie racisme te propageren; het rapporteert slechts dat bepaalde uitdrukkingen gebruikt worden (of werden, want dit woordenboek dient vooral ter registratie van een verdwijnend dialect). Het weglaten van deze uitdrukkingen zou een misleidende lacune in onze taalbeschrijving opleveren; het zou erop lijken dat deze uitdrukkingen er nooit geweest zijn (een versterking van de mythe van Nederland als tolerant land). Bovendien zou het weglaten van de gewraakte uitdrukkingen een ongewenst precedent vormen voor alle groepen en individuen die vinden dat onze woordenschat hun goede naam onrecht aandoet (iedereen met de voornaam Jan, bijvoorbeeld).
Van Dale - om ons maar te beperken tot een gezaghebbend woordenboek - geeft niet duidelijk aan wat voor normen het in dit soort gevallen hanteert. Wel stellen de inleiders op verschillende plaatsen dat zij trachten een nauwgezette weergave te brengen van de taal zoals die gebruikt wordt, ‘een getrouwe spiegel van de conventionele taal, waarin conventie moet worden opgevat in de meest eigenlijke en tevens de ruimste zin van het gebruik’.
Bovendien geven ze aan: ‘aan de vermelding(...) van schimpnamen zal voorts geen redelijk denkend mens de imputatie (= aantijging, red.) willen verbinden dat het woordenboek het gebruik van die termen sanctioneert’ (inleiding blz. XVIII).
De hierboven vermelde opvatting houdt in, dat het niet de taak van een woordenboekschrijver is morele oordelen uit te spreken over taalgebruik. Taalgebruikers hebben nu eenmaal bepaalde opvattingen en vooroordelen, en als die wijd genoeg verbreid zijn, vinden ze vaak hun neerslag in de taal. De woordenboekschrijver kan deze vooroordelen betreuren, en hij kan zich er zelfs tegen verzetten (bijvoorbeeld als actievoerder of essayist) maar niet als taalkundige.