De Woordenaar
Angelsaksisch
J.J. Bakker
Was het Genootschap Onze Taal niet al opgericht, dan zou dat alsnog moeten gebeuren. Niet, zoals in 1931, om de opmars van germanismen te stuiten, maar om verzet te bieden tegen de vloedgolf van Engelse woorden en uitdrukkingen die ons overspoelt. De oorzaak van deze dijkdoorbraak is natuurlijk de dominerende rol die het Angelsaksisch in het openbare leven speelt; denk aan mode en reclame, televisieseries, films en popmuziek, wetenschap en techniek. Het kan niet anders of die culturele en economische overheersing laat sporen in de taal achter. Op zichzelf is dat niet onrustbarend of onwenselijk - het leeuwedeel van onze woordenschat danken we per slot aan de Romeinen, Grieken, Fransen en Duitsers.
Nu zijn de Britten en vooral de Amerikanen aan de beurt, en over een eeuw klagen we misschien over slavismen of japanismen. Wel zorgwekkend is de mate waarin het Engels zich heeft verspreid en ingedrongen in het Nederlands. Is het niet merkwaardig dat we voor zo'n huiselijk begrip als baby een vreemd woord gebruiken? We hebben toch de keus uit diverse synoniemen: kleintje, kindje, zuigeling, pasgeborene. De verklaring zal wel zijn dat ‘baby’ zo'n handzaam begrip is: ruimer dan zuigeling en pasgeborene maar specifieker dan kleintje of kindje. De kortheid en de zachte alliterende klanken zullen bovendien de populariteit hebben verhoogd, waar nog bijkomt dat ‘baby’ beantwoordt aan de wetten van de internationale zuigelingentaal die ook woorden als ‘mama’ en ‘papa’ heeft opgeleverd. In dit licht is het begrijpelijk dat het Frans en het Duits het woord eveneens hebben overgenomen.
Kunnen we ‘baby’ dus gerust een aanwinst noemen, voor veel andere leenwoorden staat dat nog maar te bezien. De overneming van Engelse woorden is niet exclusief voor Nederland, evenmin als het verzet ertegen. Fransen spreken afkeurend van anglomanie, Duitsers van Engländerei. Opvallend in Nederland is de gretigheid waarmee de spraakmakende gemeente van Amerika en Engeland leent, een gretigheid die trouwens scherp afsteekt bij de veronachtzaming van de leenwoordenschat door onze taalbeschrijvers - nu bedoel ik niet de makers van verklarende woordenboeken, maar de etymologen. Nederlandse etymologische woordenboeken zijn buitengewoon puristisch en menen de lezer in het ongewisse te moeten laten omtrent zulke doodgewone woorden als baby, sorry of handicap. Dat men die Engelse import afkeurt, kan ik begrijpen, maar negeren gaat me te ver.
In Frankrijk en Duitsland bestaan heel aardige ‘anglicismen’- woordenboeken, die een wat minder dubbelhartige houding jegens het Engels verraden en bovendien enig inzicht geven in het waarom van de anglomanie. Er zijn genoeg redenen om die vreemdsprekerij te veroordelen, maar ondertussen gebeurt het wel, op grote schaal. Er moeten dus sterke motieven bestaan vóór het gebruik van Angelsaksische woorden en uitdrukkingen. De volgende keer verdiepen we ons in de psychologie van de americomanie. Anders gezegd: Nederland likt de laarzen van Uncle Sam, en waarom smáákt dat toch zo lekker?