De inlas van ‘van’
C.A. Zaalberg
‘In het hedendaagse Nederlands is de prepositie van zich aan het ontwikkelen tot een complementizer (conjunctie) die VO-permutatie en tempusconcordantie in de Comp.-zin overbodig maakt (“We opperden toen van hij heeft het natuurlijk nog niet gezien”, “Zij had het idee van het zal wel weer niks zijn”).’
Zo klinkt het als je een ‘stelling’ meegeeft aan je dissertatie (in dit geval het boeiende en geestige boek van dr. Ronald Landheer Aspects linguistiques et pragmato-rhétoriques de l'amhiguité).
Je kunt het ook zonder dat Amerikaanse vakbargoens zeggen: ‘De invoeging van van vóór een aanhaling maakt de overbrenging van directe in indirecte rede overbodig.’ Hierin is weggelaten dat die invoeging zich op het ogenblik aan het ‘ontwikkelen’ is tot een algemeen optredend taalverschijnsel, en ook dat van hier als voegwoord optreedt.
Het is een heel nieuw verschijnsel. In een lezing, gehouden op het Germanistencongres in Cambridge in 1975 en handelend over de naoorlogse veranderingen in de Nederlandse zinsbouw, wordt het nog niet genoemd. In de Algemene Nederlandse Spraakkunst zoek je er vergeefs naar.
Waarin bestaat het nieuwe? In het ‘overbodig maken’, door een tussengevoegd van, van de verplaatsing van de persoonsvorm naar achteren en van de aanpassing van werkwoordstijd en persoonlijk voornaamwoord aan de situatie en de inleidende ‘rompzin’ (zo noemt de ANS een hoofdzin waaraan de rest van de volzin ondergeschikt is). Dus: Ik zei: Dat liegen jullie wordt niet omgezet in Ik zei dat ze dat logen, maar in Ik zei van dat liegen jullie. Overbodig kan ook een hulpwerkwoord worden: Ze riep: Gaan jullie je gang maar wordt niet Ze riep dat we onze gang maar moesten gaan, maar Ze riep van gaan jullie je gang maar. Als we dit geavanceerde Nederlands gaan schrijven, zullen we die dubbele punt, waarvoor van in de plaats schijnt te zijn gekomen, misschien toch moeten handhaven.
Is het verschijnsel werkelijk nieuw? De ouderdom zal kunnen worden vastgesteld door onderzoek in de archieven van radio en televisie; daar is levende spraak betrouwbaar vastgelegd. Een enkele taalwaarnemer zal zich nog herinneren in welk jaar of bij welke gelegenheid hij tot zijn verbazing voor het eerst zoiets hoorde als: ‘Nou en toen zeiden ze allemaal van we hoeven niks te betalen.’
Maar misschien herinnert die waarnemer zich ook, dat hij in die ongewone constructie iets van vroeger herkende. Als kind had hij gezongen:
Ik zei der van Jaap
Ik zei der van Jaap
Ik zei der van Japie sta stil!
en niet: ‘Ik zei tegen Japie dat hij stil moest staan’, noch ‘Ik zei: Japie sta stil!’ Hebben we hier met een dichterlijke vrijheid te maken? De zinsbouw van Boutens en de regels van de ANS staan dikwijls loodrecht op elkaar.
Ons aller WNT heeft aan het voorzetsel van een imposant ‘artikel’ gewijd; het heeft de omvang van een boekje van een bladzij of 80. Die uitvoerige studie zet de deur op een kier voor van, gebezigd als ‘inleidend, gangmakend woord bij deunen, refreinen en andere gerhythmiseerde woord- of klankgroepen’ zoals in Van je ras, ras, ras, Rijdt de koning door de plas. In alledaags proza zoals in Hij zegt van nee, Ik verzeker u van wel zijn we al enigszins op weg naar de nieuwe constructie, en het zijn voorbeelden uit de 19de eeuw. De redacteur die het artikel Van heeft samengesteld, heeft niet alleen zijn ogen, maar ook zijn oren opengezet, en wel in 1948. In dat jaar tekende hij (of, minder waarschijnlijk, een medewerker) onder meer op: Zal iemand daar nog op antwoorden? Het schijnt van Kloeke. Wat is dat voor een stof? Ik geloof van een zuur. Dat was ‘losse spreektaal’.
Maar losse literaire taal is ook te vinden. In een aangrijpend autobiografisch gedicht in Dichtspel van Albert Verwey wordt de wanhoop geschetst van een onevenwichtige, die het einde van een vriendschap voelt aankomen: 't Kreet uit zijn mond: weg? alles weg? Toen zei 'k | sussende woordjes en van 'k plaagde maar | En stilde erg zoetjes, als bij 'n kind, zijn angst.
Dat naar mijn mening onmiskenbare voorbeeld van de ‘regel van Landheer’ dagtekent van najaar 1890.
Het woord is aan de taalwetenschap: Hoe oud is het verschijnsel? Wanneer is het algemeen geworden? Waardoor juist toen?