De Toren van Babel
Wie zijn broer?
H. Heestermans
De fles werd opengetrokken en zorgvuldig schonk mijn gastheer de wijn in het glas. Klok, klok, klok. ‘Dat leren we 'm wel af’, zei hij, en bij het toosten: ‘Dat we 'm nog maar lang mogen lusten’. ‘Krijgen zal wel gaan’, vulde zijn vrouw aan. Ze was een kenner van haar man. Ze waren vijfentwintig jaar getrouwd.
Ik had ze vaker gehoord.
Toen ik zwaar verkouden en dus blaffend in een winkel stond: ‘Nog één nachtvorstje, meneer’. Of: ‘Ik denk niet dat u de nieuwe aardappels nog haalt’. Als je erop let, wemelt het ervan.
Bij mijn zondagse wandeling door de Leidse Hout hoorde ik een zestienjarig meisje tegen een leeftijdsgenootje zeggen: ‘Als ik zo lelijk was als jij hing ik me op’. En toen ik in een gezelschap scheikundigen de term lexicale semantiek liet vallen, reageerde een van de aanwezigen, een ontwikkeld man toch, met: ‘Wie zijn broer?’
De man die bij de grootgrutter voor mij bij de kassa stond, met een cheque wilde betalen en geen pen bij zich had, vroeg aan de caissière: ‘Mag ik uw pen even vasthouden?’
Bij de melkhandel - u ziet hoe nuttig het is voor een lexicograaf om zelf boodschappen te doen - voegde het winkelmeisje een moeder die met een huilend kind de overvolle zaak binnenkwam toe: ‘Heb je d'r nou weer geknepen?’ Ze kenden elkaar gelukkig.
Ik verzamel ze. Ik weet er geen naam voor. Ik weet zelfs niet of ze een gemeenschappelijke noemer hebben. Het zijn uitroepen en vragen.
Ben je van de trap gevallen? Je hebt ook lang geen kam meer gezien. De zegen van Petrus en de wind van achteren, 't Is zeker hoog water? Is het koud boven? Bij gevallen muntstukken: Je hoeft ze niet te zaaien, ze komen toch niet op. Ze breken niet, ze zijn goed gemaakt.
Melige, volkse humor.
Ik mag dat wel.