Onze Taal. Jaargang 55
(1986)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermdOnwaarschijnlijkReinder Storm - student Nederlands, AmsterdamIn Onze Taal van april 1986 doet Thomas Nix ons op blz. 53 een theorie aan de hand over hoe het Nederlandse woord ‘voorloper’ in de Indonesische taal terecht kon komen. De wegen waren in vorige eeuwen in Indonesië primitief, smal en gevaarlijk. Daarom liep vóór het span paarden dat een koets over zo'n weg trok een los paardje, dat de ingespannen paarden zo'n beetje door de blubber loodste. Dat voorste paardje werd volgens Nix voorloper genoemd.
In Max Havelaar (Verzamelde Werken, deel I, Amsterdam 1950) staat op blz. 54: ‘De koetsier klapte met de zweep, de lopers’ - in Europa zou men, geloof ik, zeggen ‘palfreniers’ of liever, er bestaat in Europa niets wat met deze lopers overeenkomt - ‘die onvergelykbare lopers dan, met hun korte dikke zweepjes, huppelden weer aan de zyden van het vierspan, kresen onbeschryflyke geluiden, en sloegen de paarden ter aanmoediging onder den buik.’ Die mannen werden misschien niet alleen lopers, maar wie weet ook wel voorlopers genoemd. Over een paardje schrijft Multatuli niets. Hoe dan ook: de term ‘voorloper’ wordt volgens Nix gebruikt, maar de inlander ‘...sprak deze term naar zijn mondstand en tongval uit als pelopor’. Aldus Nix. Maar is het niet vreemd, dat het vooroplopende... wezen, zal ik maar zeggen, dat toch in Indië wel al bestaan zal hebben vóór de Nederlandse overheersing, nu juist met een Nederlands woord wordt aangeduid? Zonder een betere te kunnen geven, komt mij de verklaring van Thomas Nix als op zijn minst twijfelachtig voor. | |
[pagina 76]
| |
Wie of dieH.D. Vos - AmsterdamJ. Beishuizen betreurt op blz. 51 van het aprilnummer het verdwijnen van de derde naamval uit onze taal en hij beticht Renate Rubinstein van datiefverduistering in deze zin van haar: (1)... lezers, die het onderwerp dus niet koud laat... Tegen die valse beschuldiging vindt mevrouw Rubinstein in mij haar kampioen. In (1) staat namelijk geen meewerkend voorwerp. Dat ‘die’, waarachter Beishuizen een verontwaardigd uitroepteken plaatst, is lijdend voorwerp, vierde naamval. In de volgende zin, van Adriaan van Dis, is ‘die’ inderdaad meewerkend voorwerp: (2)... de AIDS-patiënt die de huur was opgezegd.... Maar moet hij daarom ‘die’ veranderen in ‘wie’?
Zeker is dat de datief uit het Nederlands nagenoeg verdwenen is. Dat is te zeggen, hij onderscheidt zich bijna nergens meer van de accusatief (lijdend voorwerp). Multatuli droeg zijn werk nog op ‘Der Edele Vrouw, Der Trouwe Gade, Der Zorgzame Moeder’ en dat klonk, denk ik, ook toen al tamelijk pennewipperig. Wij hebben nog die vrouwelijke derdenaamvals-r in vaste combinaties: terwijl, inderdaad, tezelfder tijd. Onzijdig het is nu in alle naamvallen gebruikelijk, maar we zien nog resten van de oude onzijdige derde naamval ‘den’ in uitdrukkingen als: ten dele, ten behoeve, ten verzoeke, ten huize van.
Maar ik wilde het hebben over Van Dis zijn ‘meewerkend’ die. Ik voel dat niet als fout, integendeel. (3) De jongen die ik een appel geef klinkt voor mij normaler dan (4) de jongen wie ik een appel geef. Absoluut ontoelaatbaar is (5) het hondje wat ik een bot geef.
Mijn tegenstander roept ‘alle grammatica's’ in het krijt. De ANS is bij de hand; ik lees op blz. 246: ‘Het betrekkelijk voornaamwoord die heeft in de betrekkelijke bijzin de functie van onderwerp, voorwerp of naamwoordelijk deel van het gezegde. Alleen in de functie van meewerkend voorwerp kan ook wie gebruikt worden. Die is uitgesloten na een voorzetsel.’ Voorbeelden: (6) de man die we dat gevraagd hebben (7) de man wie we dat gevraagd hebben (8) de man aan wie we dat gevraagd hebben. In (8) fungeert ‘wie’ als meewerkend voorwerp, dat geef ik toe, maar is het datief? Het Duits onderscheidt an met derde naamval (rust) en an met vierde (beweging): Die Mutter sitzt am Fenster. An die ferne Geliebte. Wij kennen dat verschil niet, toch ben ik geneigd om ‘wie’ in (8) als accusatief te beschouwen. Wat zeggen de vaklui?
Onze d-relativa schijnen inderdaad geleidelijk het veld te moeten ruimen voor w-relativa. Ik stoot me nog aan (9) het schandaal wat maar ik hoor het meer en meer voor het correcte (10) het schandaal dat. Voor hij/zij die, al wie, ieder die zeggen we nu ‘wie’, zogenaamd wie met ingesloten antecedent. De Staten van Holland schreven bij de dood van Oldenbarneveld in 1619: Die staet siet toe dat hij niet en valle. In Valerius Gedenck Clanck (1626): Siet Lucifer quam in de hel door sijn hoveerdig wesen, daer 't volck sich al aen spieg'len sal. ‘Daer aen’ is betrekkelijk voornaamwoord en niet, zoals de d ons nu suggereert, aanwijzend.
Het Zuidafrikaanse wat fungeert als relativum overal in elke situatie; ook Jiddisj en Zwitserduits doen het met één betrekkelijk voornaamwoord, resp. wos en wo. Wie weet zeggen wij over een eeuw of zo overal wie in plaats van die. Maar voorlopig blijf ik het oneens met J. Beishuizen. | |
Leasde!P.M. Nieuwenhuijsen - LeeuwardenToen de heer Wijnberg in het januarinummer een ‘Naschrift’ deed plaatsen onder mijn ‘Reactie’, meende ik te moeten zwijgen. Nu de heer Van Zutphen in het aprilnummer terugkomt op de materie, voel ik mij gerechtigd ook nog eenmaal het woord te nemen.
Mijn overtuiging is dat er in Engelse woordenboeken geen naspeuringen moeten worden verricht naar de uitspraak, en in het verlengde daarvan de buiging, van een Nederlands leenwoord. Een Nederlands woord ja, met Nederlandse buiging: een infinitief op -en, een deelwoord dat met ge- begint, een verleden tijd op -de of -te. Over zo'n Nederlands woord zegt de Oxford English Dictionary natuurlijk niets. Alleen sprekers van het Nederlands kunnen vertellen hoe leasen wordt uitgesproken. Ik weet niet beter of dat gebeurt met een z, overeenkomstig een ook al weer geheel Nederlandse regel op intervocalische schuurklanken. Als Van Dale leaste als verleden tijd opgeeft, dan heeft die firma dus ook op dat punt ongelijk. |
|