Voorleesfouten
C.A. Zaalberg
Zeventig jaar geleden leerden we op de ‘lagere’ school de buigingsuitgangen van een en mijn en uw en dergelijke woordjes. In het vrouwelijk en het meervoud een -e, in de derde en vierde naamval mannelijk enkelvoud en de derde naamval meervoud voor alle geslachten -en. (Plus de tweedenaamvalsvormen met hun r's en s'en, maar die kunnen nu buiten beschouwing blijven.) We hoefden de uitgangen bij die woordjes niet te schrijven, maar in de boekjes waaruit we moesten voorlezen stonden ze soms wel: ‘dat hij geene kinderen meer had’, ‘zij had het haren broeder niet kunnen vergeven’ en dergelijke. De onderwijzer hield er de hand aan, dat we die verlengsels niet uitspraken en ook gewoon 'n, m'n en z'n zeiden.
Nu die uitgangen vergeten zijn, is het misverstand ontstaan dat men vroeger zo sprak als men schreef. Meermalen hoor ik 19de-eeuwse teksten voorlezen, nog wel door neerlandici, waarbij ieder mijne of hunne voluit ten gehore wordt gebracht. Maar als Busken Huet in een brief aan Potgieter schreef: ‘Weet ik niet dat mijne brieven steeds uwen spotlust gaande maken?’ dienen wij te bedenken dat hij ‘mijn brieven’ en ‘u(w) spotlust’ zou hebben gezegd. Ik wou dat een voorlezer van zo'n brief dat ook dee.
Metrische poëzie, zo van ta tom, ta tom, ta tom, staat tegenwoordig in het verdomhoekje of -hoekje. Wie zo'n gedicht voordraagt, mag niet vergeten dat de vorm van de verzen, in de eerste plaats het aantal lettergrepen, gehandhaafd moet blijven. Om maar es iets te noemen: de woordjes 't en 'k bestaan enkel uit een medeklinker. Dus als Guido Gezelle gedicht heeft:
't Is wijd en breed al, ommentom, 'k gevoel 't nu, aan de baren des wilden winds, die henentuimt...
dan luidt de eerste lettergreep tis, niet eu tis, en de volgende regel begint: kchevoelt. Tis maar dattu tweet.