Onze Taal. Jaargang 54
(1985)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Protowoorden in de taalverwerving: praten zonder woordenSteven Gillis - Aangesteld navorser van het NFWO aan de Universitaire Instelling AntwerpenIn zijn eerste bijdrage over ‘Kindertaal’ (Onze Taal 12, 145-147, 1982) merkt J. Renkema terloops op dat tegenwoordig steeds meer de vraag aan de orde komt of kindertaal niet moet worden bekeken in een ruimer verband: ‘Hoe is het talig handelen van een kind (...) ingebed in andere vormen van handelen of sociaal gedrag?’ (p. 146). Deze vraag willen we behandelen met betrekking tot een heel beperkt stukje van de taalverwerving: in de periode die aan het eerste woordgebruik voorafgaat uit een kind klanken en klankcombinaties die steeds meer op woorden gaan lijken en ook steeds meer als woorden gebruikt worden. Deze klankcombinaties worden ook wel protowoorden genoemd. Twee aspecten van het gebruik van protowoorden willen we in deze bijdrage behandelen: (1) hoe zitten die protowoorden ingebed in het handelen van het kind en hoe functioneren ze in de sociale interactie; en (2) hoe ontwikkelen de communicatieve schema's waartoe de protowoorden behoren zich en wat is het belang ervan voor het eerste woordgebruik?
Renkema beschrijft hoe zijn dochtertje (van negen maanden oud) papa zei, maar de trotse vader moet dan constateren dat de krant die op een vloermat valt ook papa ‘heet’ en dat zelfs krakende traptreden papa zijn. Hij besluit dat papa dan wel niet ‘papa’ zal betekenen. Dit is een mooi voorbeeld van wat we onder een protowoord verstaan, namelijk een klankgroep die min of meer constant is. Die klankgroep heeft bovendien een junctie in een bepaalde situatie. Neem het protowoord papa: kennelijk betekende papa zoiets als ‘ik hoor geluid buiten de huiskamer’ besluit Renkema zijn voorbeeld. De functie van het protowoord zou dan iets kunnen zijn als ‘het vestigen van de aandacht op een geluid buiten de huiskamer’. Misschien is deze interpretatie nog iets te eng. Uitsluitsel hierover kunnen we pas krijgen als we meer informatie hebben over de situaties waarin het kind papa uitte. We willen in dit verband wijzen op een paar belangrijke ontwikkelingen die zich omstreeks het einde van het eerste levensjaar voordoen. Dit is namelijk de periode dat een kind protowoorden begint te gebruiken. | |
Het protowoord ‘mama’Omstreeks het einde van het eerste levensjaar slaagt een kind er steeds weer en beter in om aan de sociale interactie (in ruime zin) deel te nemen en om die interactie zelfs te sturen. Protowoorden spelen daarbij in toenemende mate een belangrijke rol. Sommige protowoorden die in dergelijke situaties voorkomen noemen we interactiesturende protowoorden. Een voorbeeld. Stel dat het kind een bal wil hebben waar hij niet bij kan: hij kijkt naar die bal en probeert hem opgewonden babbelend te grijpen. Zijn moeder die in de buurt is, ziet wat haar baby doet en legt de bal binnen zijn bereik. Deze en analoge situaties doen zich ontelbare keren voor. Maar pas tegen het einde van het eerste levensjaar kunnen we vaststellen dat het kind niet meer uitsluitend naar die bal zal grijpen. Het gaat zich ook tot zijn moeder richten, en wel op de volgende manier: het reikt naar het voorwerp dat het wil hebben, kijkt afwisselend van het voorwerp naar zijn moeder, en uit een protowoord. Dit protowoord kan bijvoorbeeld mama zijn, maar ook een gestileerd of geritualiseerd huilen of iets dergelijks. Het is belangrijk op te merken dat het kind zich tot iemand richt, iets wat het voordien niet deed. Het richt als het ware een boodschap tot die andere persoon. (Daarbij willen we ook nog opmerken dat wanneer het ‘ik wil iets’-protowoord de vorm mama aanneemt, mama ook hier niet naar de persoon ‘mama’ verwijst.)
Ook een interactiesturend protowoord als ‘da’ is bijzonder belangrijk voor de verwerving van het eerste woordgebruik. Een kind kan een voorwerp onder de aandacht van een andere persoon brengen door middel van ‘da’ dat hij uit wanneer hij naar het voorwerp wijst. ‘Da’ is heel bruikbaar in een conversatie. Voor zijn moeder is het duidelijk dat het protowoord iets betekent als ‘kijk daar!’, en waar ze naar moet kijken kan ze afleiden uit wat het kind aanwijst, in welke richting het kijkt, enz. | |
Actiebegeleidende uitingenEen kind leert niet alleen interactiesturende protowoorden zoals ‘da’. Rond zijn eerste verjaardag leert het nog een ander type, namelijk protowoorden die we actiebegeleidendzullen noemen. Die actiebegeleidende protowoorden komen heel dikwijls voor en ze worden soms ook (ten onrechte) de eerste woordjes genoemd. Een kind zegt bijvoorbeeld steevast ‘brrr’ als het met autootjes rijdt, of ‘boem’ wanneer het iets weggooit. Typisch voor de situatie waarin deze protowoordjes voorkomen is dat ‘brrr’ bijvoorbeeld altijd en enkel voorkomt wanneer het kind ook werkelijk met een autootje rijdt; of als het ‘deda’ zegt dan wuift het ook. Met andere woorden: ‘iets zeggen’ zit ingebed in een groter geheel van activiteiten, in deze zin dat het uiten van een bepaald protowoord gebonden lijkt te zijn aan het uitvoeren van een bepaalde actie. Voor een protowoord als ‘brrr’ is het mogelijk dat een kind die klankgroep aanvankelijk enkel uit wanneer het met een bepaald autootje rijdt. ‘Brrr’ is dan niet alleen gebonden aan een actie maar ook aan een bepaald voorwerp. Een verklaring hiervoor moeten we zoeken in de situatie waarin het kind zo'n protowoord leert: het imiteert wat anderen doen. Als het dus iemand een rood autootje ziet voortduwen en ‘brrr’ hoort zeggen, dan is het best mogelijk dat het zijn imitatie eerst ook beperkt tot dat autootje. Het vergt een hele tijd voor het kind leert dat het ook kan ‘brrr-en’ met andere auto's. Dat kan als volgt gebeuren (de gegevens die we hier vermelden zijn ontleend aan Gillis 1984Ga naar eind*). | |
CategoriserenHet jongetje Maarten gebruikt ‘brrr’ wanneer hij met een karretje rijdt. Dat | |
[pagina 113]
| |
heeft hij van zijn opa geleerd. Hij ‘brrr-t’ er gedurende twee weken lustig op los maar altijd met dat karretje en alleen als hij ermee rijdt. In zijn speelgoedmand liggen nog veel andere autootjes waar hij ook wel mee speelt, maar niet mee rijdt. Dat verandert pas na die twee weken. Dan gebeurt namelijk het volgende: zijn karretje ligt ondersteboven op de grond en kijk, er zitten ronde dingen aan die kunnen draaien. Dat is een leuke ontdekking, een interessant nieuw spelletje dat hem een hele tijd bezighoudt. Wanneer hij even later zijn speelgoedmand uitlaadt en aandachtig de dingen onderzoekt die hij te voorschijn haalt door ermee te schudden, ze op de vloer te laten vallen, enz., ontdekt hij ook de wieltjes van andere autootjes. Na die ontdekking rijdt hij met alle dingen die wieltjes hebben. Op deze wijze komt hij ertoe om ‘brrr’ voor het rijden met alle autootjes te gebruiken. Betekent dit nu dat Maarten weet dat er een klasse van dingen bestaat die ‘brrr’ heet? Eigenlijk niet. Vanuit het standpunt van een volwassene kun je uiteraard wel stellen dat het kind een categorie gevormd heeft, aangezien hij ‘brrr’ enkel en alleen voor rijden met auto's gebruikt.
Bovendien ontdekte Maarten de wieltjes en alle auto's hebben wielen. Wielen zijn ook voor het kind een gemeenschappelijk kenmerk van auto's. Op deze redenering valt uiteraard niets aan te merken, behalve dan het feit dat als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat Maarten, of meer algemeen een kind van één jaar, op dezelfde wijze redeneert als een volwassene. Inderdaad, we spreken onmiddellijk van kenmerken die gemeenschappelijk zijn, wat niet alleen veronderstelt dat het kind het kenmerk kan herkennen, in dit geval: van een voorwerp kan vaststellen of het al dan niet wieltjes heeft. Als we het over gemeenschappelijke kenmerken hebben dan veronderstelt dat ook het vergelijken van onderscheiden elementen van een categorie. Maarten moet, ten eerste, kunnen vaststellen dat dit ding (X) wieltjes heeft, ten tweede, dat ook dat andere ding waar hij daarnet mee speelde (Y) wieltjes heeft, en hij moet, ten derde, die twee samenbrengen, dat wil zeggen niet alleen herkennen dat X wielen heeft en dat Y wielen heeft, maar ook dat de onderscheiden voorwerpen X en Y toch gelijkaardig zijn omdat ze allebei uitgerust zijn met wielen. Als dus X een auto (‘brrr’) is dan is Y een andere auto. | |
Classificeren: een algemene ontwikkelingDe ontwikkeling van het herkennen van individuele voorwerpen naar het verzamelen van voorwerpen in een categorie, die een groot deel van het tweede levensjaar in beslag neemt, is cruciaal voor het gebruik van woordjes. Die ontwikkeling blijft echter niet beperkt tot het gebruik van talige elementen. Vanaf het ogenblik dat het kind ontdekt heeft dat er klassen van dingen zijn, houdt dat hem geweldig bezig. Hij zet bijvoorbeeld al zijn auto's op een rijtje, haalt alle geldstukken uit een portemonnee, enz. enz. In de interactie ontstaan er spelletjes rond dat zelfde thema. Moeder vraagt bijvoorbeeld ‘Waar is je neusje/hoofdje/buikje? enz.’, en nadat het kind eerst uitsluitend zijn eigen neusje/hoofdje/enz. heeft aangewezen, gaat hij een stap verder: ook anderen hebben blijkbaar een neus, een hoofd en dergelijke, en hij wijst die aan. De mogelijkheid om voorwerpen in een klasse te verzamelen komt dus zowel in het gebruik van protowoorden als in andere domeinen zoals het spel aan de oppervlakte tijdens het tweede levensjaar. Als we gewoon al nagaan hoeveel tijd een kind aan het categoriseren besteedt en voor welke verscheidenheid aan categorieën hij dat doet, wordt het meteen duidelijk dat voorwerpen categoriseren in het middelpunt van zijn belangstelling komt te staan. | |
Verdere ontwikkelingEen opvallend gegeven hierbij is dat de voorwerpen zelf belangrijk worden en dus niet meer uitsluitend ‘wat kan ik er mee doen?’. Ook in het gebruik van protowoorden komt dit naar voren: het uiten van een protowoord wordt steeds meer onafhankelijk van het uitvoeren van een actie. Het kind hoeft niet meer effectief met een autootje te rijden om ‘brrr’ te zeggen. Het protowoord wordt een middel om een voorwerp te benoemen zonder er verder iets mee te doen. Benoemen wordt zo een zelfstandige activiteit.
Behalve de interactiesturende protowoorden leert een kind ook actiebegeleidende protowoorden. In vergelijking met een interactiesturend protowoord als ‘da’ waarmee wat dan ook onder de aandacht kan worden gebracht, staat een protowoord als ‘brrr’ dichter bij ‘echte’ woordjes omdat het met een bepaald voorwerp (en later een klasse van voorwerpen) verbonden is. De twee eigenschappen, namelijk een functie in de interactie hebben en naar een bepaald stuk realiteit verwijzen door iets te benoemen, zijn noodzakelijk voor het eigenlijk woordgebruik. Vóór die twee eigenschappen echter versmelten in het gebruik van de eerste woordjes, moeten de actiebegeleidende protowoorden nog een hele weg afleggen, een weg die uitgestippeld wordt door de cognitieve ontwikkeling. In deze bijdrage hebben we enkele hoofdlijnen daarvan geschetst. |
|