Onze Taal. Jaargang 54
(1985)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermdWerkwoordspellingW. van Peer- moedertaaldidacticusDe bijdrage van de heer Van Tuil betreffende de spelling van de werkwoorden is eens te meer een bewijs voor de onvrede die in onderwijskringen heerst ten aanzien van de (traditionele) werkwoord-didactiek. Zijn poging om daarbij (1) de benodigde grammaticale begrippen en (2) het aantal regels tot een noodzakelijk minimum te beperken, en deze bovendien zo helder mogelijk te formuleren, verdient dan ook alle waardering. Bij elk van deze aspecten kunnen echter twee kanttekeningen worden gemaakt. (1) Wat de benodigde grammaticale terminologie betreft, dacht ik dat het probleem volledig was opgelost: in Van Peer (1984Ga naar eind*) heb ik een methode uitgewerkt, bruikbaar vanaf de derde klas van het lager onderwijs. In tegenstelling tot de methode van de heer Van Tuil wordt daarin geen gebruik gemaakt van de ingewikkelde grammaticale terminologie; er wordt ook nauwelijks nieuwe terminologie voor de oude begrippen ingevoerd. Het boekje leert stap voor stap de methode aan en bevat oefenstof (met correctie-modellen) ten behoeve van het onderwijs. De tijdsinvestering om het systeem te leren is minimaal, in ieder geval slechts een fractie van de huidige. De ervaringen van onderwijsgevenden met deze methode zijn tot nu toe zeer bevredigend.
(2) De regels: (a) Voor de spelling van het ‘voltooid deelwoord’ is toch de handigste, snelste en veiligste regel die van de verlenging: wat hoor je als je -e of -en na het werkwoord plaatst? (Schrijf -t als je -te(n) hoort, en -d als je -de(n) hoort.) De regel van 't kofschip is daarbij volstrekt overbodig. Immers: hoe vind je de laatste letter van de stam bij een werkwoordsvorm als ‘geantwoord’? Precies: door eerst de verlengingsregel toe te passen: of ‘antwoor...’ op -t of -d eindigt, is namelijk niet aan de vorm te horen. Trouwens, ook vormen als ‘genies-’ of ‘geschrob-’ kunnen met -en | |
[pagina 111]
| |
worden verlengd: (ge)niesden en (ge)schrobden. Juist voor deze moeilijke gevallen lijken mij de taal-intuïties van de leerling een veiliger houvast. Het belang en de betrouwbaarheid van dergelijke intuïties zijn in de hedendaagse grammaticatheorie overigens volstrekt oncontroversieel. Waar deze intuïties (nog) niet aanwezig zijn, is het mede de taak van het moedertaalonderwijs, deze (verder) te ontwikkelen en te verfijnen.
(b) De spelling van het als bijvoeglijk naamwoord gebruikte voltooid deelwoord hoeft evenmin een probleem te zijn, omdat deze vorm steeds klankzuiver wordt gespeld, zoals ook de methode Spel(l)enderwijs laat zien.
(c) Voor het vinden van de persoonsvorm noemt de heer Van Tuil vier methoden, waarvan hij er drie verwerpt omdat ze problemen geven. Het probleem met de vierde (die hij gebruikt wil zien) is echter dat die in een aantal gevallen evengoed voor problemen zorgt. Soms komt de syntactische welgevormdheid in gevaar bij verandering van tijd, zoals bijvoorbeeld in ‘Toen ik aan die zaak terugdacht...’ In dergelijke zinnen is het in feite niet mogelijk de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd te zetten. Een ander probleem vormen werkwoorden als ‘wachten’, ‘antwoorden’, ‘landen’, enz., waarbij er geen verschil te horen is tussen verleden en tegenwoordige tijd, en dus de proef die de heer Van Tuil voorstelt, niet opgaat.
Het algemene probleem in deze zaak is dat geen enkele formele regel voor het vinden van de persoonsvorm volledig waterdicht of vrij van moeilijkheden is. Ideaal zou dus zijn de leerlingen meerdere regels te leren. Maar: hebben we daar wel de tijd voor? Mijn eigen standpunt zou zijn, zo min mogelijk tijd aan regels te besteden, en er gewoon voor te zorgen dat leerlingen zo goed mogelijk kunnen spellen. De algoritmische methode blijkt ondertussen daarvoor het meest geschikt. |
|