Wordt ‘gispen’ mode?
F.M. Ringnalda - docent Nederlands, Joure
In ‘wordt gispen mode?’ staat gispen in de zelfnoemfunctie. Ware dat niet het geval, dan zou de betekenis van dat zinnetje heel anders zijn. Gispen was voor mij een niet-alledaags woord. Een kleine steekproef in mijn omgeving onder een aantal ‘geletterden’ bewees dat ook anderen het woord nauwelijks of niet kenden. Tienmaal kreeg ik het antwoord: mij niet bekend; vijfmaal: wel eens gehoord, maar vraag me de betekenis niet; één persoon reageerde onmiddellijk met ‘ja, dat betekent berispen’.
De NRC van 10 december 1984 meldde als kop: ‘CDA'er gegispt na kritiseren van Schoo.’ Enkele dagen daarvoor waren de rollen in de dagbladkolom van diezelfde krant omgedraaid: toen gispte de CDA'er minister Schoo.
Merkwaardig dat zo'n woord plotseling in het nieuws opduikt. Hoe meer er valt te berispen of te hekelen, hoe meer behoefte er ontstaat aan synoniemen voor die verbale activiteit. Omdat gispen een wat onbekend woord is, is de betekenis nog niet zo affectief geladen. Politici hebben toch al zoveel gekrakeel te verwerken: als er dan eens gegispt wordt, zet dat minder kwaad bloed.
Volgens de laatste Van Dale betekent gispen: (1) geselen, (2) met water gooien, in het water slaan, (3) iemand hekelen, vinnig berispen; het woord is verouderd en gewestelijk. Franck-Van Wijk's Etymologisch Woordenboek der Nederlandse Taal, noemt gispen een vrij jong woord; sedert de 16e eeuw komt het in het Nederlands voor.
Hij vindt het verwant met geselen. Het kan ook een onomatopee zijn. Het Friese giselje onderging een soortgelijke ontwikkeling, daar betekent het naast geselen bovendien snel ronddraaien of voortbewegen.
It tsjil giselt yn'e rounte.(Het wiel draait zeer snel in het rond.)
De auto giselt foarbij. (De auto vliegt voorbij.)
Ook Verdam's Middelnederlands Handwoordenboek, noemt gispen met de betekenis afranselen; ook hij meent dat het woord in de 16e eeuw in onze taal terechtkwam.
Het Woordenboek der Nederlandse
Taal (deel 4) meldt dat gispen van ‘met een gisp slaan’ komt en thans nog in Zuid-Nederland gebruikt wordt in de betekenis ‘water omhoog doen spatten door erin te slaan’, zelfs ook voor: water sproeien of spuiten (4). Bij een korte regenbui pleegt men daar wel te zeggen: ‘Het gispt.’ Het werkwoord kan dus ook onpersoonlijk gebruikt worden. Een gispe regen betekent een beetje regen. Het Groningse woord giespertien zou hiermee verwant zijn. Dus ook in de oostelijke regiotalen moet het woord gispen of gisp voorkomen of voorgekomen zijn.
Het zo net aangehaalde woordenboek noemt verschillende vindplaatsen van het woord gispen, onder andere bij Roemer Visscher, Vondel, Bredero, Potgieter en Beets. Bij de laatste vinden we het woord gispen als volgt terug:
'k Heb gehoord dat wijze liên
't Bijbelboek berispen,
Dwaasheên in zijn wondren zien
En zijn troostgrond gispen.
Een woord leidt soms een onvoorspelbaar bestaan: het verschijnt, het verdwijnt en komt in een aantal gevallen plots terug in het levend taalgebruik. Taalkundige solidariteit van de spreker of zucht tot onderscheiding? Hoe dan ook, de taal is erbij gebaat. Laat gispen maar mode - of liever: een normaal gebruikt woord - worden.