Is conversatie-analyse een slechte mop?
Hanneke Houtkoop-Steenstra - linguïste, Amsterdam
De reactie van de anglist Pieter Nieuwint op het artikel van Dick Springorum over Conversatie-analyse (CA) (op blz. 34 van het aprilnummer) verdient een weerwoord.
Springorum stelt dat de analyse van alledaagse gesprekken een grotere plaats in de taalwetenschap verdient dan zij nu inneemt, en dat de taalwetenschap in de toekomst profijt kan hebben van de studie van wat mensen met taal doen. Met deze stelling plaatst Springorum zich in een defensieve positie, wat doorgaans niet de sterkste positie is. En Nieuwint, die zich meer verwant voelt met wat doorgaat voor ‘de’ taalwetenschap, speelt hier dan ook op in, door de CA zoals Springorum die presenteert, in ferme taal aan te pakken. Hij concludeert dat de CA ‘misschien wel iets te maken heeft met sociologie, psychologie en desnoods met beleefdheidskunde, maar weinig of niets met taalkunde’.
Hiermee laat Nieuwint niet alleen zien dat hij niet weet waarover hij praat, maar tevens dat hij de taalwetenschap ook zo beperkt wil laten blijven als zij lange tijd geweest is. Hij legt zijn standpunt uit aan de hand van, zoals hij zelf terecht opmerkt, een ‘uiteraard geheel mank gaande vergelijking’.
Omdat zijn ‘bijdrage’ nogal raillerend is, en bovendien vakinhoudelijk ver beneden de maat, wil ik op zijn schrijfsel verder niet ingaan. Het zou te veel eer zijn. Liever geef ik enkele voorbeelden van resultaten uit conversatie-analytisch onderzoek, waaruit blijkt dat de CA aspecten van taal en taalgebruik kan beschrijven die de ‘traditionele’ taalkunde nooit heeft beschreven en ook niet gemakkelijk kan beschrijven.