Van Woord tot Woord
Vrouw en wijf
Al twee afleveringen lang heb ik me beziggehouden met benamingen voor mensen van het Vrouwelijk geslacht, maar aan de bespreking van het woord vrouw zelf ben ik nog helemaal niet toegekomen. Een ‘vrouw’ is tegenwoordig een volwassen, niet-mannelijk mens, een vrouwelijk persoon die geen maagd meer is, of een echtgenote.
Deze algemene betekenissen heeft het woord niet altijd gehad. In het Middelnederlands kon vrouwe synoniem zijn met het neutrale wijf, maar meestal duidde het iemand in een hogere positie aan. De vrouwe was de heerseres, de meesteres, de opzichteres, de edelvrouwe. Zij was dus in rang met een heer te vergelijken. En zoals de dame de opvolgster is van de vrouw(e), zo was de heer de opvolger van de vroon, qua etymologie de mannelijke pendant van vrouw.
Het woord vroon is uitgestorven. Van Dale noemt het nog wel als ‘viswater dat aan de landsheer toebehoort’, maar verder bestaat het alleen nog maar in verouderde samenstellingen als vroondienst ‘de arbeid die voor de heer verricht moet worden’. Ook vormt het een element van sommige plaatsnamen. Franeker heette in de twaalfde eeuw Fronackere, ‘de akker van de heer’; het heeft dus dezelfde naam als Vrouwenakker, dat in 1085 vermeld werd als Fronakre. Vroenhof, Vroenhoven en Vrouwenhove betekenen alle drie ‘heerlijke hoeve’.
Wijf was de gewone benaming voor vrouw, als vrouwelijk mens en als echtgenote, en er zijn dialecten waarin dit nog steeds het geval is. In het huidige standaardnederlands heeft wijf een minachtende, beledigende bijbetekenis gekregen. Soms had het in het Middelnederlands al een negatieve klank. Maar de betekenisveranderingen van vrouw en wijf begonnen in feite pas tegen het einde van de zestiende eeuw en in de eerste helft van de zeventiende eeuw.
Bij beide is sprake van een betekenisdevaluatie. Wijf werd steeds ongunstiger en vrouw steeds minder verheven. Een ontwikkeling die ongeveer op dezelfde manier verlopen is als de betekenisverschuiving van mevrouw, zoals besproken in het juninummer 1983 van ‘Onze Taal’. Als ‘echtgenote’ of ‘huisvrouw’ kon wijf het langst ‘neutraal’ blijven.
Interessant is de ontwikkeling die het woord wijf op het ogenblik ondergaat.
Allereerst het ontstaan van een bepaald soort positieve bijbetekenis die ik al in het juli/augustusnummer 1983 heb gesignaleerd, maar die bij voorbeeld in Van Dale nog niet voorkomt: een leuk wijf en een lekker wijf Naast een zekere waardering speelt hier ook de seksuele aantrekkelijkheid een rol. Verrassend vind ik het gebruik van wijf zoals ik dat heb geconstateerd bij Utrechtse tieners. Die noemen iedereen van het vrouwelijk geslacht - meestal in negatieve zin - wijven, ongeacht de leeftijd. De stomme wijven die ze in de stadsbus hebben gezien, zijn bijna altijd leeftijdgenoten maar het kunnen ook meisjes van acht zijn.
Nu werd in Utrecht natuurlijk al wel tegen iedere en over iedere vrouw wijffie gezegd, steeds gunstig bedoeld, maar dat is toch heel wat anders.
Die verkleinwoorden, ze vormen een merkwaardige groep. Soms zijn ze heel vriendelijk en soms neerbuigend. Wijfje-wijffie is positief; vrouwtje lang niet altijd, denk maar aan het vrouwtje van Van Agt. Mevrouwtje is uiterst negatief. Als een arts je met ‘mevrouwtje’ aanspreekt, dan stelt hij duidelijk prijs op een aanzienlijke kloof in de verhouding geneesheer-patiënt. En wat onze zuiderburen betreft: volgens twee Vlaamse zegslieden is madammeke in Antwerpen nogal denigrerend, maar in Brussel heel vriendelijk.
Marlies Philippa