Rijmkeizer vertilt zich aan dichterkoning
Uit de Rijmschap-stukjes in ‘Onze Taal’ van december 1982 en februari/maart 1983 blijkt, dat zijn met nijver taalmacrameeën verworven reputatie als rijmkeizer en plezierdichter de heer H.H. Polzer geducht naar het hoofd is gestegen. De stupiditeiten aan te wijzen, die hij zo fijnzinnig formulerend (erbarmelijke lyriek... kliekjesdagdichter... kletspraat... baarlijke nonsens... En kom me niet aan met Sim sala bim!) over Gerrit Achterberg en zijn werk te berde brengt, zou zeker méér plaatsruimte vergen dan ‘Onze Taal’ beschikbaar wil stellen. Bovendien betreffen ze een gedicht, dat is afgedrukt in een gelegenheidsversie (met twee later toegevoegde schertsende regels, bestemd voor een Liber amicorum voor Jac. van Hattum, 1955) waarvan de vijfde regel ook nog eens ernstig is verminkt (‘eeuwig’ in plaats van ‘eeuwen onderbroken schakeling’). Duidelijk is, dat de heer Polzer in de verste verte niet weet waar hij het over hééft: het oeuvre van Achterberg is voor hem letterlijk een