Het Gezegde & Co.
Mijn eerste woordenboek was een verouderde druk van Koenen. Ik was zeven jaar en kon de meeste trefwoorden goed lezen. De kleinere letters en de vele afkortingen trokken minder mijn aandacht. De dikgedrukte woorden, daar ging het om. Bovendien waren er daarvan al meer dan genoeg. Ik beschouwde mijn woordenboek niet als een afgerond bezit, laat staan als een vraagbaak of als een hulpmiddel bij het lezen, maar als een roeping. Las ik bij voorbeeld op bladzijde 263 het woord hark, en herinnerde ik me in een advertentie een hark gezien te hebben, dan knipte ik dat plaatje netjes uit en plakte het boven het lemma hark in mijn woordenboek. Daardoor kwamen harig, haring, haringbuis, haringjager, haringkaken en haringkoper te vervallen. Wat wel jammer was van die haring. Kon ik ook aan een haring komen, dan moesten harken, harlekijn, harmattan, harmonica en harmonie eraan geloven.
De omgekeerde weg was moeilijker. Als je met een plaatje begon, laten we zeggen een afbeelding van een fiets, bij de wielen mooi rond uitgeknipt, dan kon je uren zoeken zonder het bijpassende woord te vinden. In het begin lukte het ten slotte wel, na raadpleging van mijn moeder. Later bleken allerlei woorden niet meer te vinden. Dit kwam voor een deel doordat er veel schuilging onder de illustraties, voor een ander deel doordat sommige bladen door gemorste lijm niet meer te scheiden waren. Bovendien deden zich gaandeweg de gevolgen van nog iets anders in mijn werkwijze gelden. Het woordenboek werd namelijk nogal dik. Toen het ten slotte tot dubbele dikte was aangegroeid, was het niet prettig meer te hanteren. Alle verdere aanwinsten heb ik toen steeds resoluut gecompenseerd door enige onbeplakte bladen te verwijderen. Dat hielp, want de dikte nam niet verder toe. Maar het nadeel was dat ik plaatjes moest zoeken bij woorden; andersom ging niet.
Het woordenboek vormde het uitgangspunt, de krant leverde de illustraties.
Dat is iets waar ik nog vaak over nadenk.
Toen het Woordenboek der Nederlandsche Taal nog aan het Rapenburg gehuisvest was, in een pand naast de Universiteitsbibliotheek, had men daar steeds een paar studenten in dienst als plakkers. Ook ik heb enige jaren van dat plakken geleefd.
Op zolder, tussen lange en hoge kasten vol dozen, mappen en boeken, stonden twee tafels waaraan de plakstudenten hun eenvoudige maar goed betaalde werk deden. Het instituut beschikte over een onmetelijke voorraad dictaatcahiers, veel van het formaat van een groot kasboek, volgeschreven met losse woorden plus de afkorting van de vindplaats. Wolnijverheid VP1 6; Woest Br. 216. Ik was er namelijk in de jaren van de W.
Het werk bestond dan uit het verknippen van de bladen tot strookjes papier met nog maar één woord, liefst zo dat ook de vindplaats er nog bij stond, en uit het opplakken van die strookjes, elk op een nieuwe systeemkaart.
Haast was er niet bij. Twintig of tweehonderd per uur, niemand die daarnaar keek. Daarentegen gold als onvergeeflijk, en bij herhaalde constatering als reden voor ontslag, het roekeloos omspringen met de beschreven snippers. Waren er door krachtig niezen, of doordat de tafel vrij moest zijn voor het klaverjassen, een paar onder de kasten geraakt, of in een prullenbak, dan werd er, wanneer dat aan het daglicht kwam, streng opgetreden door de leiding.
Wie jaren achtereen een betrouwbare plakker bleek, kreeg promotie. Zelf heb ik het zover nooit gebracht, maar sommigen mochten dan gaan alfabetiseren. Dit is: de resultaten van het plakwerk op alfabetische volgorde zetten, en wel volgens de spelling van De Vries en Te Winkel, want wie in de 19de eeuw A zegt, moet in de 20ste eeuw ook B zeggen. Het aanbrengen van deze orde die geen orde is, bleef strikt voorbehouden aan de gevorderde student.
Uit de ontelbare rijen bruinrode dozen met gealfabetiseerde kaarten werd, bij hoge uitzondering, er wel eens een naar beneden gehaald, een verdieping lager, waar zelden geziene redacteuren belast waren met de eigenlijke vervaardiging van het woordenboek. Daar hadden wij plakkers zo geen zicht op. Zoals trouwens ook de herkomst in het duister bleef van de talloos vele dictaatcahiers die ergens in het begin van deze eeuw met de kroontjespen waren volgeschreven door reeds lang overleden medewerkers.
Het knip- en plakwerk voor het wnt, dat is ook iets waar ik nog vaak over nadenk. Vooral wanneer ik besef dat die oude Koenen weggeraakt is. Wat kan een mens toch diep zinken. Niks roeping, maar geld verdienen, werken aan iets waarvan herkomst noch bestemming gekend zijn; en bovenal: iets dat nooit meer zoek zal kunnen raken.
J.M. van der Horst