Samen: drie is te veel...
De woordenboeken zijn het wel samen eens: samen betekent ‘bij of met mekaar’.
De intimiteit van samen, die tot kneuterigheid wordt in saampies (b.v. in Eenzaam avontuur van Anna Blaman) heeft een opmerkelijke betekenisontwikkeling mogelijk gemaakt. Als ouders hun kroost in de vakantie bij de grootouders onderbrengen, zegt men wel dat ze samen (met zijn tweetjes, zelfde gevoelswaarde als bij dat saampies) op reis gaan. Sterker: in een statistische publikatie over hokken, trouwen en scheiden was onlangs te lezen dat een bepaald percentage van de jonge stellen van plan is, samen te blijven. Bedoeld werd: kinderloos te blijven.
Nog een heel wat verdere stap werd gedaan door een bejaarde dame in een vraaggesprek. Ze bleek dankbaar omdat ze in een gezin van ‘twalef’ kinderen was opgegroeid, en verklaarde: ‘Ik vind kinderen die alleen of samen opgroeien echt een beetje zielig’. De nieuwe betekenis is duidelijk: samen ben je uitsluitend met één broertje of zusje, niet met zijn drieën of vieren of tienen.
Het is alsof de Grote Van Dale de ontwikkeling heeft voorvoeld: ‘veelal’, zegt hij, ‘wordt bij samen slechts aan twee personen gedacht.’ En dat staat niet alleen in de jóngste Vandalen.
Ging dr. Kruyskamp af op zijn voorganger in het w.n.t. die in kolom 39 van deel xiv meedeelt dat het woord samen ook gebruikt wordt ‘Om te kennen te geven, dat twee personen deel hebben aan dezelfde handeling of hetzelfde bezit’? Van de vier voorbeelden die daar gegeven worden, zijn er twee onbruikbaar, terwijl in de beide andere weinig nadruk ligt op het aantal. Misschien voorvoelt een lexicograaf van het kaliber van dr. Kruyskamp waar het in de taal naar toe zal gaan. In ieder geval: zijn opvolger zal heel wat kunnen toevoegen aan dat ene voorbeeldzinnetje: ‘Zij zijn maar samen.’
C.A. Zaalberg
Leiden