Spelling en dyslexie
In recente bijdragen van Visser en van Jongkees (Onze Taal, juli/aug., 1981) wordt een nogal rechtstreeks verband gelegd tussen spelling en dyslexie. De toon van beide stukken is, gezien de huidige benarde situatie, vrij optimistisch: bij een betere spelling hebben dyslectische kinderen veel minder en wellicht helemaal geen moeilijkheden meer met lezen en schrijven. Er zijn diverse subtiele redenen hieraan oprecht te twijfelen, en dat zal ik hier een aantal malen doen.
Allereerst stelt Visser dat 10% van de Nederlandse kinderen woordblind is, wat werkelijk het hoogste percentage is dat ik ooit ben tegengekomen. Conservatieve schattingen houden het op zo'n 5%, dus zullen bij de genoemde groep ook wel wat slechter lezende kinderen zitten. Immers ongeveer 50% der kinderen leest slechter dan het gemiddelde en de andere 50% beter zodat men met het percentage nogal kan schuiven. Maar het staat allerminst vast dat dezelfde spellingsmaatregelen even effectief zullen zijn voor dyslectische en normale kinderen, en niet te vergeten volwassen lezers, waarbij het al onduidelijk is welke die maatregelen zouden moeten zijn.
Als illustratie van de geringe eenduidigheid van onze spelling stelt Visser vast dat het woord risico op 128 manieren naar de klank gespeld kan worden. Ik kom daarbij tot 108, maar vind de c voor s om uitspraakredenen niet redelijk (blijft over 72) en acht de oo aan het eind ook niet zoo haalbaar (rest 36). Wat overblijft is nog erg genoeg, maar het woord is dan ook een extreem voorbeeld. Als een taal buitenlandse woorden overneemt zijn deze verschijnselen onvermijdelijk, maar de werkelijke vraag is: hoeveel van die bizarre schrijfwijzen worden ook echt door mensen geproduceerd? Zeker niet al die 36 (of 108)!
Daarmee wil hier niet gezegd worden dat er geen eenduidiger spelling mogelijk is dan de huidige voorkeurspelling. Volstrekt eenduidig kan die echter nooit worden; er worden altijd buitenlandse woorden overgenomen die buitenlandse klanken met zich meebrengen en een buitenlandse spelling; altijd zullen er grotere of kleinere uitspraakvariaties in het eigen taalgebied blijven. Evenmin bestaat er enige hoop dat iedereen, zoals Visser hoopt en ikzelf ook, een goede spelling probleemloos kan leren.
In geen land ter wereld met een alfabetisch schrift is het dyslexiepercentage veel lager dan 4%. In feite zitten we daar in Nederland dus vrij dichtbij. Zolang er kinderen (en volwassenen) zijn die moeite hebben met het segmenteren van spraak tot letterklanken of met de fonologische betekenis van een letter, is er weinig hoop op een probleemloze spelling.
In dat verband is de opmerking dat het Nederlands nog steeds beschouwd wordt als het Chinees van Europa niet goed te begrijpen. Bij het Chinese karakterschrift komt namelijk dyslexie zoals wij dat kennen in het geheel niet voor. Officiële cijfers geven een percentage van minder dan 1% probleemlezers, die dan nog niet als woordblind gekenschetst kunnen worden. Het nadeel van het Chinese schrift is echter dat iemands leesvaardigheid rechtstreeks afhankelijk is van het gekende aantal karakters; niet iedereen kan alles lezen.
Toch zou de Nederlandse spelling op zijn minst een minimale constantie moeten hebben, zo stelt Jongkees die zich beklaagt over de vele doorgestane spellingswijzigingen en de geringe uniformiteit in de voorkeurspelling. Uitgezonderd de spelling Marchant hebben de meeste wijzigingen grotendeels betrekking op vreemde woorden, die kinderen, dyslectisch of niet, meestal nauwelijks kennen. Ook aan alternatieve spellingsvormen, uit universitaire kring geput (sjokola, konsiënsieus), zullen schoolkinderen feitelijk niet worden blootgesteld. En tenslotte maakt men in zijn schooljeugd hoogstens één spellingswijziging mee, waardoor de effecten voor schoolkinderen minimaal zullen zijn. Overigens zijn er wel degelijk aanwijzingen uit experimenteel onderzoek dat spellingsveranderingen het gevormde lees- en schrijfproces terdege kunnen bemoeilijken. In dat opzicht moet de spelling Marchant rampzalig zijn geweest, hoe logisch en consistent men ze ook kan vinden. Het is onvermijdelijk dat elke spellingsverandering, ook in de richting van consistentie, rust en regelmaat, dergelijke moeilijkheden zal opleveren. Het lijkt dus verstandig zo weinig mogelijk te veranderen, om in elk geval de gevormde woordbeelden van zovele lezers niet om zeep te brengen.
Hierin zou het Engels volgens Jongkees een lichtend voorbeeld zijn, want de al eeuwen onveranderde spelling maakt het Engelse dyslectische kinderen zeker niet moeilijker dan onze spelling de Nederlandse kinderen. Of dat waar is kan ik niet beoordelen, maar het is wel na te gaan dat het percentage dyslectische kinderen in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten veel hoger ligt dan in Nederland; schattingen lopen uiteen van 14% tot 25%. Er zijn verder aanwijzingen dat het percentage volwassenen dat niet over een functionele leesvaardigheid beschikt in Engeland 15% bedraagt. Zo gunstig ligt het in het Engelse taalgebied dus in het geheel niet. Het is niet onmogelijk dat de merkwaardige Engelse spelling daarbij een rol speelt, maar dat is bij gebrek aan relevant onderzoek niet vast te stellen. Dit gebrek aan onderzoek, en dus aan kennis van de rol van spelling in het lees- en schrijfproces, maakt het zeer hachelijk vergaande spellingswijzigingen voor te stellen. Zulk onderzoek bij dyslectische kinderen lijkt daarom zeer wenselijk, maar dat bij normale lezers toch wel evenzeer.
D. Bouwhuis
Eindhoven