Armoedzaaier
In een uitvoerig artikel in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde vestigde prof. Stutterheim er indertijd de aandacht op, dat in tegenstelling tot woorden als onrustzaaier, paniekzaaier, die zonder meer duidelijk zijn, dit vreemd aandoende woord moeilijk het rondstrooien van armoede kan betekenen. Wat betekent het dan wel? J.G.A. Thys verklaart in Trouw van 20-9-1980, dat wie ons volk na de sombere diagnose van de Troonrede een stelletje ‘armoedzaaiers’ zou noemen, er flink naast zou zitten.
Vreemd genoeg is een armoedzaaier iemand die zelf armoede lijdt, het volle accent ligt op de eerste helft van de samenstelling. Thys vermeldt een leuke veronderstelling over het ontstaan van deze betekenis van de taalkundige J.A. Meijers, die erop wees, dat in oostelijke dialecten armoede ‘ruzie’ betekent en een armoedzaaier derhalve een ruziemaker is. De betekenis zou dan in die delen van het land, waar men armoede alleen als tegenstelling van rijkdom kende, verschoven kunnen zijn naar de huidige betekenis. Dat het woord niet oud is, wil Thys concluderen uit het feit, dat het in deel I van het WNT (1881) niet voorkomt. Een reactie in Trouw van 1-10-1980 van J. Schep uit Apeldoorn betoogt dat het woord er niet in kan voorkomen, omdat dit deel maar tot Ajuin loopt en hij meent, dat de conclusie van Thys alleen maar juist is, als het woord in deel II of III ontbreekt. Raadplegen we nu deel II (1884), dan blijkt het daar inderdaad te ontbreken. Er is evenwel in 1956 een supplement op de letter A verschenen, dat het woord wèl behandelt. De auteurs Knuttel en Kruyskamp achten het overgenomen uit het Fries, waar het met verschuiving van betekenis, evenals in oostelijke dialecten ook ‘ruzie’ betekent. Een armoedzaaier is dus een ruziemaker, een onruststoker, welke betekenis niet in de algemene taal is doorgedrongen. Kuipers Woordenboek (1901) geeft de volgende definitie: ‘Schimpnaam voor kalen menheer, vooral van een, die zich in de zaken der arbeiders mengt, hen opzet en werkstakingen tracht uit te lokken.’
Thans is de gewone betekenis iemand die door en door arm is, die behoort tot de klasse der altijd armen. Minder eigenlijk komt het ook voor als familiaire benaming voor iemand die altijd geldgebrek heeft zonder bepaald tot de armen te behoren. (Van Dale, 1914).
Als bewijsplaatsen van het woord noemt bovengenoemd Supplement onder meer passages uit Querido (1912), Terlaan in Handelingen der Staten-Generaal 1925-'26, Walschap (1940), Katholieke Illustraties (1950), Witlox (1951).
Ik denk in dit verband aan twee uitdrukkingen in onze taal die mij met de woorden, waarmede wij hierboven geconfronteerd zijn, verband lijken te houden. De eerste is: ‘Daar komt armoe van’. De betekenis daarvan kunnen we weergeven met: moeilijkheden, narigheid, ellende, akeligheid. Een nuancering dus van armoede en herrie, heibel, ruzie. De andere gebruikte ik in verband met wat bij een maaltijd jus moest voorstellen. Ik zei toen: ‘Dat lijkt wel ruzie’, waarmee zoiets bedoeld wordt als ‘dat lijkt nergens naar’, waarbij het begrip armoede mijns inziens weer in genuanceerde vorm een rol gespeeld kan hebben en dan in die noordelijke en oostelijke betekenis. Bij navraag bleken een paar mensen wel de eerste, maar niet de tweede te kennen. Ik meen evenwel, dat laatstbedoelde een gangbare (volks)uitdrukking is, maar ik vond ze in geen enkel geraadpleegd (spreek)woordenboek. Tenslotte: uit de vindplaatsen blijkt duidelijk dat de besproken zegswijze in onze eeuw is ontstaan.
G.J. Uitman
Zeist