Oude en nieuwe clichés
‘Geen enkele grote stijl kan het stellen zonder clichés’, heeft de bekende dichter Geerten Gossaert eens gezegd. Als dit voor ‘grote stijl’ geldt, is het uiteraard nog veel meer van toepassing op de alledaagse gesproken of geschreven taal. Iedereen kan zonder bezwaar gebruik maken van beelden die generaties vóór hem ook al gebruikt hebben, mits hij - maar dat spreekt vanzelf - gedachtig blijft aan de wijsheid dat overdaad schaadt. Als ik zeg of schrijf dat de Nederlandse schilderkunst in de zeventiende eeuw een hoge vlucht genomen heeft, zal stellig niemand vallen over de onoorspronkelijke beeldspraak, zoals ook geen van de lezers dat nu zal doen over het woord ‘vallen’, waarmee eveneens een clichébeeld wordt opgericht.
Anders wordt het echter wanneer ik zeg dat voor bepaalde afwijkingen van de taalvorm tegenwoordig gemakkelijker het groene licht wordt gegeven dan vroeger, of dat wij in ons energiegebruik flink wat gas moeten terugnemen, en dat bisschoppen met al te progressieve ideeën door het Vaticaan worden teruggefloten. Leerlingen hebben mij wel eens verweten dat ik conservatief ben: beeldspraak uit het verleden aanvaard ik zonder meer, maar als ze in hun opstellen schrijven dat ze iets niet meer zien zitten, komt er een streep onder te staan met de opmerking: mode-uitdrukking. Is ‘op de hoogte brengen van’ alleen aanvaardbaar omdat het oud is en ‘handen en voeten geven’ verwerpelijk omdat het in de vooroorlogse woordenboeken nog niet voorkwam?
Nu wil ik niet beweren dat de zonde der behoudzucht mij vreemd is, maar ik geloof toch niet dat het alleen deze beheptheid is die mij bij de moderne beelden een onplezierig gevoel geeft. Ieder die een beetje taalgevoelig is, zal het gebruik van dit soort overdrachtelijke taal als een verbale luchtverontreiniging ervaren, en de gronden daarvoor liggen dieper dan een blijven hangen aan wat oud is. Ik wilde eerst schrijven: oud en beproefd, maar dat laatste woord heb ik laten vallen omdat dat nu juist past bij mijn bewering dat het gebruik van oude beelden aanvaardbaar is, terwijl het bezigen van de vele moderne beelden al heel gauw het verzadigingspunt bereikt. De overgeleverde uitdrukkingen hebben een lange weg in de taal afgelegd en een natuurlijk schiftingsproces heeft er voor gezorgd dat alleen het meest levenskrachtige overbleef. Ze hebben, om het zo maar eens te zeggen, zichzelf bewezen.
De moderne beeldspraak, vooral ontleend aan de techniek, het verkeer, de economie en de sport van onze tijd krijgt niet meer de gelegenheid zich te bewijzen. De moderne media dringen iedere taalvondst, die in het begin ‘best wel’ aardig klinkt, ogenblikkelijk op aan de spraakmakende gemeente, die overigens de tijd niet meer krijgt spraak te maken. De directe, kritiekloze opname en het om de haverklap bezigen van deze uitdrukkingen maken een rustig bezinken in de taal onmogelijk. De nieuwe lappen worden haastig en slordig op het oude taalkleed genaaid, en waar dat toe leidt, moet men maar eens nalezen op de plaats waar dit beeld wordt gebruikt.
Het geldt trouwens niet alleen voor de beeldspraak. Het woord ‘gezag’ heeft vanouds geen meervoud. Wie toch aan een meervoud behoefte had, sprak van gezagsorganen of gezagsinstanties. Een jaar of acht geleden kwam iemand op de aardige gedachte bij dit woord toch eens een meervoud te maken: gezagen, naar het voorbeeld van dagen en drinkgelagen. Een leuk taalgrapje, maar de vinder daarvan moet wel verbijsterd zijn als hij ziet dat de combinatie ‘bevoegde gezagen’ nu in dodelijke ernst wekelijks vier of vijf keer voorkomt in het Weekblad voor leraren en in andere onderwijsbladen. Zo is er geen aardigheid meer aan nog eens iets leuks met de taal uit te halen. Het is met deze ‘taalvernieuwingen’ als met de moderne liedcultuur. Liedjes van meer dan een eeuw geleden kunnen nog uit volle borst gezongen worden, maar de ‘schlagers’ van deze tijd komen in hitparades, top-veertig, top-twintig, top-tien terecht en worden daar zo vaak afgedraaid dat ze je na een paar weken ‘de strot uitkomen’.
Ik ben met Geerten Gossaert begonnen, ik wil ook met hem eindigen. Reeds in 1911 schreef hij in zijn bekende essay over Swinburne dat hij ‘een welbegrepen en zuiver gebruik der klassieke beelden verre te verkiezen (vindt) boven het thans in zwang zijnde tot elken prijs opjagen van nieuwe beelden, waardoor men uit vrees voor het schon-dagewesene allicht in een andere valschheid, eene valsche originaliteit vervalt’. Waarvan zeventig jaar later akte!
Sj. van den Berg
leraar Nederlands, Emmen