De Taalunie (een antwoord)
In Onze Taal van november 1980 stond een opstel van mij over het taalunieverdrag. Daarop zijn drie reacties binnengekomen, van G.J.M. Kortman, F. Debrabandere en J.L.M. Kits Nieuwenkamp, te lezen in Onze Taal van februari/maart 1981.
Ik ga niet in op onredelijke veronderstellingen, op leesfouten en op discussietrucs (b.v. voorstanders van de taalunie zijn beter geïnformeerd dan tegenstanders). Liever beperk ik mij tot de zaakrijker reactie van de heer Kits Nieuwenkamp.
Voor de duidelijkheid moet ik misschien eerst nog even zeggen, dat wat ik schrijf mijn mening is, niet die van het Genootschap Onze Taal. Het genootschap hééft in deze kwestie geen mening. De leden zijn nog niet gepolst. Het gaat dus om een persoonlijke mening, net als bij die van de heer Debrabandere. Weliswaar ondertekent hij zijn stuk met ‘voorzitter Vereniging Algemeen Nederlands’ (wat niet zijn beroep is) en heeft hij het over de verenigingsmening als was die gelijk aan de zijne, maar ook daar zijn nog lang niet alle leden geraadpleegd.
De heer K.N. snijdt twee kwesties aan, waarin ik graag mijn standpunt verder verduidelijk. Want evenals hij geloof ik, dat het hier om wezenlijke punten bij de taalunie gaat. Ik schreef:
‘De partijen hopen “de eenheid van de Nederlandse taal en letteren, als gevolg van de staatkundige scheiding zo lang bedreigd, te bevestigen en te bevorderen” (Memorie van toelichting). Welnu, deze eenheid is er nimmer geweest. Althans niet inniger dan die met grote delen van het tegenwoordige Duitsland. Als het niet voortkomt uit historisch onbenul dan moet het een leugen heten dat de vrede van Munster (1648) ertoe geleid heeft dat de communicatie tussen Noord en Zuid, taalkundig bezien, sterk achteruitgegaan is (vgl. blz. 21).’
De heer K.N. zegt dan: ‘Het komt er nu helemaal op aan wat men onder “eenheid” verstaat.’; ‘Is een eenheid van taal wel zo homogeen als hij suggereert?’ Volgt een uiteenzetting over de eenheid in verscheidenheid van Groningen, Limburg, Zeeland tot en met Frans-Vlaanderen. Hij heeft het over mijn ‘ongeloof in de eenheid van de Nederlandse taal’. Ik ben het echter grotendeels met hem eens. Wat hij zegt over de eenheid is juist; niet wat hij zegt over mijn ongeloof.
Het Nederlandse taalgebied als taalkundig begrip, daarover verschillen wij niet van mening. Dit taalgebied vertoont, zoals bijna elk taalgebied van enige omvang, een ruime variatie in dialekten, van noordelijk Groningen tot en met Frans-Vlaanderen. Die dialektische variatie behoeft ons er geenszins van te weerhouden het taalkundige begrip ‘het Nederlandse taalgebied’ te blijven hanteren. Inderdaad. Wil men hier van eenheid spreken, dan is deze eenheid momenteel niet losser dan 200 of 600 jaar geleden. Hier is dus geen sprake van een ‘door staatkundige scheiding zo lang bedreigde’ eenheid. Er hebben, met uitzondering van enkele decennia, steeds staatkundige grenzen gelopen.
Binnen dit taalgebied is een standaardtaal ontstaan, bruikbaar in het hele gebied. Dat was een aanpassing van het ene gebied aan het andere, van de ene groepering aan de andere. Alles uit welbegrepen eigenbelang. Groningen heeft zich aangepast, de Nederlandssprekende gebieden van België ook. De een meer, de ander minder, maar allemaal in dezelfde richting. Ook met betrekking tot de standaardtaal kan men niet zeggen dat de eenheid bedreigd is. Ze is de eeuwen door in opgaande lijn gegaan, en thans groter dan ooit voorheen. Ik handhaaf dus volledig hetgeen ik in november gezegd heb omtrent de eenheid van het Nederlands en derzelver vermeende bedreiging.
Wat is er door de staatsgrens dwars door het Nederlandse taalgebied dan wèl ‘zo lang bedreigd’? Niet de eenheid van het taalgebied maar de omvang. Het gebruik van het Nederlands in België, dàt is bedreigd geweest. En tegen die dreiging zijn de Nederlandssprekende Belgen in verzet gekomen, opnieuw: uit welbegrepen eigenbelang. Daarbij stonden twee wegen open: streven naar een eigen, Belgische vorm van Nederlands als standaardtaal, ofwel streven naar aanpassing aan een reeds bestaande Nederlandse standaardtaal. De meesten kozen, met kennelijk succes, voor het laatste. Net als de Groningers, maar dan onder tegenstand. Dat een zo ver mogelijke aanpassing van Vlamingen politiek belangrijk kan zijn in België, dat laat ik gelden. Hun eigenbelang was en is niet precies hetzelfde als dat van de Groningers, maar werkt wel in dezelfde richting. Maar dàn zijn de dingen bij hun naam genoemd. En dan geen chauvinistisch gekeutel over die zo bedreigde eenheid, want dàt is onzin.
Ik schreef, en herhaal: ‘Niet alleen wil men dus iets bevestigen dat er nooit was, ook wil men dat doen met onmogelijke middelen.’ Over die onmogelijke middelen schreef geen van drieën. Er lijkt me dan ook weinig tegen in te brengen.
Het tweede belangrijke punt van de heer K.N. is: ‘Tegen wie of wat heeft de heer Van der Horst iets? Laat hij vooral duidelijk zijn, ...’. Antwoord:
a) tegen diegenen wie het in feite gaat om de verdediging van het Nederlands in België, een legitieme zaak, maar dit presenteren als ging het om de EENHEID. Wees eerlijk, strijd met open vizier en zeg waar het je om te doen is;
b) tegen diegenen die werkelijke taaleenheid willen, om samen sterk te zijn. Samen sterk willen zijn acht ik een oerwoudmentaliteit;
c) tegen diegenen die zich echt verbonden voelen met taalgenoten,
‘... met de beursspeculant, met de huisjesmelker, met de bourgeoise in haar bontmantel, met het giechelend winkelkind en het poenig kantoorjoch, de steunpilaar der bioscopen, met de motor-ploert en zijn “duorijdster”, met die allen te zamen bezitten ze een “dierbare moedertaal”.’ Dit is een citaat uit Carry van Bruggen, Hedendaags Fetisjisme, 3e druk 1980 (de eerste druk was van 1925!), blz. 122-123, een boek tegen nationalisme.
J.M. van der Horst, Leiden