Variëteit en variété
‘We zitten op gymnastiek, op ballet, op judo, op Engels’, dat is, kort samengevat, wat ik in het november-nummer van 1980 schreef. Nu blijkt dat we er niet overal op zitten. Mevr. A.H. Cornelissen-Beudeker, afkomstig uit Amsterdam maar sinds negen jaar woonachtig in Arnhem, schrijft dat ze daar onder zang, judo, Engels enz. zitten of zijn. Ze vraagt zich af of dat een oude spreekwijze is; vroeger zei men ook dat iemand onder dienst of onder de wapenen was. (Ik meen dat die beide uitdrukkingen nog steeds gebruikelijk zijn.) En ir. M.G. Herz in Eindhoven laat mij weten dat men daar, en mogelijk ook ver om de stad heen, ‘onder een club zit’. Men zit daar dus ook onder voetbal, onder Frans enz.
Arnhem en Eindhoven hebben elkaar op dit punt gevonden, wat mij te meer treft, omdat deze plaatsen in mijn gedachten nu niet zoveel overeenkomst vertonen wat streektaal betreft. Het zou interessant zijn te vernemen welke uitdrukking men in andere delen van het land en in Vlaanderen gebruikt. Hoe is dat bij voorbeeld in het noordoosten, in Noord-Holland benoorden het IJ, in Zeeland en Limburg, Westen Oost-Vlaanderen en Belgisch Brabant? Mevr. Cornelissen onthult trouwens meer bijzonderheden van het taalgebruik in het Arnhemse. Ze hoorde een dame een wel heel oude werkwoordvervoeging toepassen in ‘ik biek gisteren een koek’ en zelfs ‘ik miek’ in plaats van ‘ik maakte’. Ze leidt daaruit af dat een dergelijke streektaal ook verwant moet zijn aan het Saksisch. Ik weet het niet, maar als ze daarmee bedoelt dat in ‘biek’ en ‘miek’ Saksisch te herkennen is, zal ze daarvoor in de wetenschap waarschijnlijk weinig steun vinden, want die ziet tegenwoordig niet veel houvast in de betrekking tussen onze streektalen en de oude volksstammen.
Los in plaats van open is ook een van de eigenaardigheden die ze heeft opgemerkt. Nu kent bijna iedereen de gewestelijke zegswijze ‘de deur is los’, dat betekent overigens dat de deur niet op slot is. ‘Maar’, aldus mevr. Cornelissen, ‘wat zegt u ervan, dat iemand die een verband om zijn arm had, vertelde dat die arm op drie plaatsen “los” was? Om over na te denken.’ Dat heb ik gedaan. Bedoelde de man inderdaad dat zijn arm op drie plaatsen ‘open’ was, dus open wonden vertoonde? Of dat de arm op drie plaatsen gebroken was?
Eveneens in het november-nummer heb ik betoogd, dat hiervoormaals geen logische naam voor het leven op aarde is als men het tegenover het hiernamaals stelt. Dat had een tijdschriftjournalist in een herdenking van een overleden predikant gedaan. De heer H.A.J.M. Vrijhoef in Den Haag ziet er toch wel iets in: ‘Wat zou er echter op tegen zijn ervan uit te gaan, dat uit rhetorische overwegingen de spreker/schrijver zich opstelt in het “hiernamaals” waarin de overledene zich bevindt. Vanuit die hoogte zich tot ons richtend mag hij zijn “voormalige” aardse bestaan ongetwijfeld aanduiden met de term “hiervoormaals”.’
Ik ben niet overtuigd. In de eerste plaats had de schrijver van het in memoriam duidelijk het oog op de opvattingen van de overledene in het aardse leven; het is fantasie en geen rhetoriek, hem uit het hiernamaals te laten spreken of de schrijver in het hiernamaals te plaatsen. Maar zelfs als we ons daarbij neerleggen, blijft er een schakel ontbreken, die tussen vóór en ná. Tussen de voormiddag en de namiddag is er de middag, tussen de voorbehandeling en de nabehandeling de behandeling, tussen het voorgerecht en het nagerecht de hoofdschotel (het gerecht), tussen de voorzomer en de nazomer de midzomer. Tussen het hiernamaals en het ‘hiervoormaals’ moet, zoals ik geschreven heb, het nu, het heden, liggen. In de theorie van de heer Vrijhoef is voor de schrijver/spreker of voor de overledene (dat is in zijn brief niet geheel duidelijk) het hiernamaals het nu geworden. En dan past het ‘hiervoormaals’ prachtig, maar wat is dan het hiernamaals?
Terug naar het tranendal. Op uitnodigingen voor recepties leest de heer H.L.H. Snijders in Leiden geregeld: ‘ter gelegenheid van het 25-jarig ambtsjubileum van de heer X’ enz. Een jubileum, zegt hij, geeft niet de periode van de bekleding van een ambt of de vervulling van een betrekking aan, maar de viering van de volbrenging van die periode. Die uitnodigingen acht hij derhalve fout gesteld. Hij is niet de enige. We kunnen hier wel spreken van ‘oud zeer’. Van Dale omschrijft jubileum als herdenking van de dag, waarop iemand vóór een bepaald (rond) aantal jaren een ambt of betrekking aanvaard heeft. Maar ik vrees dat het minder juiste gebruik behoort tot de categorie ‘onuitroeibaar’.
Is het woord ‘zijn’, vraagt hij verder, onveranderlijk in constructies als ‘in zijn algemeenheid’? Zeker niet; waarom zou het? Bij een verplicht vrouwelijk woord - dus geen mannelijk en geen v.(m.)-woordwordt het ‘haar’. Bij voorbeeld: de problematiek in haar algemeenheid.
M.C. Godschalk