Reacties
Morgen denk ik (1)
Ons gekke aanwensel
De heer Kielich, zie het december-nummer van vorig jaar, heeft bezwaar tegen de konstruktie ‘Aanstaande woensdag verwacht B. in Peking te zijn.’ Niemand zal uit dit zinnetje lezen dat B. aanstaande woensdag iets zal gaan verwachten, maar niemand ook zal ontkennen dat het zinstype de kiem van dubbelzinnigheid in zich draagt. Ondubbelzinnig zou het alleen zijn als we met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen altijd de toekomende tijd gebruikten, maar zo is onze grammatika nou eenmaal niet. Wat zeggen de taalgeleerden ervan?
De Vooys in paragraaf 239 van zijn Nederlandse Spraakkunst noemt de prolepsis (zoals de onlogische vervroeging heet) in vraagzinnen ‘begrijpelijk en gewenst’: ‘In welk boek zegt hij dat we dat vinden kunnen?’ Met een aanwijzend bijwoord: ‘Daarop meende hij dat hij vertrouwen kon.’ Aan Den Hertog ontleent hij een voorbeeld met een betrekkelijk woord: ‘Een voorstel waaraan ik niet twijfelde dat gij uw goedkeuring zoudt hechten.’ Overdiep in die prachtige Stilistische Grammatica citeert op blz. 113: ‘Iets zoo schoons had zij niet gedacht dat aan hare voeten school,’ en prijst het in Potgieters uiterst gestileerde proza dat deze zin ‘in overeenstemming (is) met de populaire syntaxis.’ Hij aanvaardt zinnen als: ‘Daar wil Tante niet hebben dat ik speel’ en ‘Anders waren ze bang dat we honger zouden lijden’ (blz. 144). Ik heb telkens de stukken zin die, op zichzelf genomen, misleidend zouden zijn, gekursiveerd.
De solide grammatici uit de oude school hadden dus volle vrede met het gekke aanwensel: het éérst zeggen wat logischerwijze later zou horen te komen. Als troost of steun voor de heer Kielich kan ik getuigen dat het in de Duitse spraakkunst heel anders beoordeeld wordt. Het is aan de orde geweest op het germanistenkongres in Bazel, augustus jongstleden, in een betoog van dr. Sven-Gunnar Andersson van de universiteit te Uppsala, met wie ik er nog wat over heb kunnen napraten. Hij verbaasde zich met zijn Duitstalige toehoorders over Duitse zinnen van het type: ‘Dinsdag weet ik niet zeker of hij komt, maar woensdag is hij er vast’, ‘Waar zei je dat die afvalbak staat?’, ‘Een beetje Engels geloof ik wel dat ze kennen.’ Bepaald onhandig is de zin: ‘Met een naald beweerde hij het slot open gekregen te hebben,’ dat moet ik wel toegeven.
Nederlands is losser dan Duits. In de Gouden Eeuw troostte Constantijn Huygens een vriendin die door blindheid bedreigd werd:
‘... ik schrijf met een matt oogh
Dat God weet of het meer of min dan 't uwe doogh’ (= deugt).
Maar er is nog iets. Wat de inzender uit de wereld wil helpen, stelt ons soms in staat tot nuancering. ‘Morgen denkt hij op reis te gaan’ laat moeilijk die lichte mate van twijfel of spot toe, die kan worden uitgedrukt door ‘Hij denkt (=verbeeldt zich) dat hij morgen op reis gaat.’ ‘Binnenkort hoop ik hierop terug te komen’ duidt op een vast voornemen, iets anders dan ‘Ik hoop dat ik hier binnenkort op terug zal kunnen komen.’ Hoop is iets anders dan verwachting, al is verwachtingen het meervoud van hoop.
Ten slotte: van logika gesproken. Wie de kriebels krijgt van ‘Morgen hoop ik bij je te zijn,’ kan die wèl overweg met ‘Morgen wil ik bij je zijn?’
C.A. Zaalberg, Leiden