Nederlands in den vreemde
1. Het Oostland
Dat voor veel Nederlanders het eigen grondgebied al gauw te klein wordt, weten we allemaal, maar het is misschien niet iedereen bekend dat die avontuurlijke karaktertrek van de mensen hier zich al geopenbaard heeft in de 12e eeuw. Toen zijn namelijk velen uit onze streken geëmigreerd naar gebieden in Noord-Duitsland, gedreven door de sterk verminderde bestaansmogelijkheden in de landbouw en aangetrokken door een dringende oproep van de autoriteiten uit dat gebied. Dat gebied heette toen en ook later nog het Oostland en men bedoelde er ruim genomen de streek mee die ligt tussen de Oostzee en Berlijn, ongeveer het huidige Brandenburg en de zogenaamde Altmark. Maar ook zuidelijker hebben zich Nederlanders gevestigd, getuige de nog altijd bestaande naam Fläming voor een heuvelrug ten oosten van Magdeburg, waarbij we moeten bedenken dat Fläming in die tijd, de 12e eeuw dus, een ruimere betekenis had dan tegenwoordig.
Er is over die 12e-eeuwse emigratie betrekkelijk veel bekend, o.a. uit de kroniek van Helmold, die omstreeks 1170 pastoor van Bosau was, aan de Plönersee, en die dus als een ooggetuige beschouwd kan worden. Hij schrijft: ‘In die tijd heeft Albrecht de Beer het land van de Brizanen en van de Stoderanen en van andere (Slavische) stammen veroverd. Daarna heeft hij boden gestuurd naar Utrecht en de streek van de Oude Rijn en verder naar de mensen die bij de oceaan wonen en van het geweld van de zee te lijden hebben, nl. de Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen, en hij heeft een groot aantal van dezen aangevoerd en in de steden en dorpen van de Slaven laten wonen.’
Een heel andere informatiebron is die van het grote aantal Nederlandse woorden dat in dit gedeelte van Noord-Duitsland nog steeds in gebruik is. Wat is er namelijk gebeurd? Toen de kolonisten in de 12e eeuw naar het Oostland trokken, namen ze uiteraard hun taal mee en aangezien ze zich vestigden in ten dele onbewoonde gebieden en vervolgens woorden meebrachten die voor de eventueel aanwezige inheemsen onbekende begrippen vertegenwoordigden, hebben die woorden de eeuwen getrotseerd en bestaan ze nu nog. De overgeleverde woorden of beter de woorden die overleefden, hebben te maken met de bijzondere bezigheden van de kolonisten en betreffen dus vooral het inpolderen en de landbouw. Ik noem een aantal van zulke woorden: sloot, wetering, loze (dat lozing betent), weel (voor een binnendijks meertje), vliet, waterlaat, qualmwater (voor grondwater), allemaal woorden die ook nu alleen in het door onze kolonisten bewoonde gebied voorkomen en in bepaalde gedeelten van het Nederlandse taalgebied. Nog groter is het getal woorden dat met het boerenbedrijf in ruime zin te maken heeft, namen van planten en dan speciaal onkruid natuurlijk: heermoes (dat is de paardestaart), zegge en klis, of voor dieren: mol en mier. Hooiwenden (voor het keren van het te drogen liggende hooi) en zaan (in de betekenis room van de melk).
Ook veel plaatsnamen in het Oostland herinneren aan de herkomst van de kolonisten: Heeswijk, Rijkswijk, Diessen, Gente, Kallo, Lichterveld, want dat is heel opvallend bij emigranten van alle tijden, dat ze behalve hun taal ook hun plaatsnamen meenemen en in het nieuwe land gebruiken. We zullen daar later nog meer voorbeelden van zien.
Het bijzondere van de Nederlandse taalrestanten in Duitsland is dat ze ons op indirekte wijze informeren over de taaltoestanden in het moederland in een periode waarvoor nauwelijks direkte gegevens bestaan. Van het Nederlands van de vroege Middeleeuwen is maar heel weinig bekend, maar doordat het Nederlands in Noord-Duitsland daar gebracht is vóór 1200 en niet meer daarna, kennen we toch een groot aantal woorden die ook in het Nederlandse taalgebied toen bekend geweest zijn. En in bepaalde gevallen zijn zelfs twee woorden voor hetzelfde begrip bekend en tot op de dag van vandaag in Duitsland in gebruik: schakel en schalm, voor de schakel van een ketting. Een ander voorbeeld vormen de namen voor de mannetjeseend: erpel naast wenderik. Ze bewijzen ten eerste dat er ook toen in de Nederlanden zelf al dialektologische verscheidenheid bestond en stellen ons vervolgens in staat wat nauwkeuriger te bepalen waar de kolonisten vandaan kwamen. Op grond van het voorkomen van de genoemde plaatsnamen en de waterstaatkundige termen heeft men vastgesteld dat een belangrijk kontingent van de emigranten afkomstig was uit het grote-rivierengebied in Midden-Nederland.
J. Stroop
Inst. voor Neerlandistiek
Universiteit van Amsterdam