| |
Reacties
Niet shqipëren
Werkstadgenoot en taalgenoot Vervoorn vraagt zich op pagina 102 in het november-nummer van vorig jaar af, of hij op zijn brief naar Albanië beter de naam Shqipëri kan schrijven dan Albanië. Of, zo vraag ik me in zijn voetsporen af, nog beter Rep. Populore e Shqipëroel?
Het antwoord kan het best worden gegeven door te rade te gaan bij de logica of bij de sorteerders van de PTT. Voor wie staat de naam van het land op de brief? Juist, voor die sorteerders.
Als de brief door toedoen van de Nederlandse PTT in Albanië de Albanese grens gepasseerd is, gaat de PTTShq aan het werk en leest op de voorlaatste regel bijvoorbeeld de plaatsnaam Shkodër. In die stad zorgt de lokale sorteerder... enz. Waar ik heen wil? Behalve naar Shkodër naar de stelling, dat in zo'n geval de naam van het land beter geschreven kan worden in de Nederlandse versie, als die bestaat. Daar valt, lijkt me, niet mee te shqipëren. En wat wilde het toeval? Op mijn bureau bij een internationaal bedrijvig bedrijf kwam op de dag dat ik Vervoorns bijdrage las, een grote envelop retour. Hij was een week eerder in Eindhoven ter post bezorgd: op het plakstrookje stond een adres met als laatste regel Norway. Dat had ik er niet opgezet; evenmin zou in Norge geschreven hebben, maar gewoon Noorwegen. Logisch, hè!
J. van der Pol
broodschrijver, Eindhoven
| |
Buitenlandse aardrijkskundige namen
Het artikel van de heer A.J. Vervoorn in Onze Taal van november 1980 is - afgezien van de mijns inziens volstrekt verwerpelijke uitdrukking ‘kan ik er niet omheen’ (‘ich kann nicht umhin’) - zeer belangwekkend. Een voorlichtingsambtenaar van de PTT heeft mij geleerd: zet op uw brief de naam van het land van bestemming in het Nederlands en de plaatsnaam in de landstaal. De sorteerder in Nederland ziet dan terstond naar welk land de brief moet en in dat land zoeken ze het wel verder uit. Dus: Wien/Oostenrijk, Milano/Italië, Köln/Bondsrepubliek Duitsland enz.
Dit brengt mij tot de vraag of wij er wel goed aan doen de kinderen bij het aardrijkskundeonderwijs de plaatsnamen slechts in hun Nederlandse vorm te leren in plaats van hun dadelijk de officiële namen bij te brengen. De hoofdstad van Frankrijk heet nu eenmaal Paris en niet Parijs, die van Oostenrijk Wien en niet Wenen, die van Portugal Lisboa en niet Lissabon. Het zou nu geaffecteerd klinken, als men zei: ‘Ik ga met vakantie naar Paris of naar Wien of naar Berlin’, maar als men van meet af aan niet anders geleerd heeft, valt dat na verloop van tijd niet meer op. Het zijn er bovendien niet zoveel.
Het systeem zou internationaal geadopteerd moeten worden, dus niet meer Londres, Vienne, Vienna, Cologne, The Hague, Aix-la-Chapelle, Mónaco (Ital.) enz., maar London, Wien, Köln, Den Haag, Aachen, München.
Dit uit te breiden tot de namen van de landen, komt mij, gezien bovenvermeld postaal advies, vooralsnog niet gewenst voor, maar consequent zou het wel zijn. Of zou dat taalverarming betekenen?
Ik geef een en ander de lezers ter overdenking.
H.G. Stibbe, Amsterdam
| |
Werk(e)loos
In het december-nummer van vorig jaar vroeg de heer A. Mudde zich af of het onderscheid tussen werkloos (geen werk hebbend) en werkeloos (niets om handen hebbend of niet tot actie komend) nog wel herkend wordt. Naar mijn ervaring wordt dit onderscheid veelvuldig gehanteerd, zij het alleen in schriftelijk taalgebruik en ook daar ten onrechte en zonder de steun van enig mij bekend Nederlands woordenboek. Een onderscheid tussen de vorm met en die zonder uitgang, als resp. vrijwillig en onvrijwillig zonder bezigheid, werd in de
| |
| |
vorige eeuw door de taalgeleerde J. Verdam voorgesteld, maar is nooit in de gesproken taal doorgedrongen. Dat zou ook moeilijk gekund hebben, want wie zegt er nu echt ooit iets anders dan werkeloos of werk'loos, met op zijn minst een enigszins hoorbare overgangsklank? Toch komt iets dergelijks wel voor. Denk maar aan zoutloos en zouteloos. Hoe zit dat nu met de betekenis van afleidingen op -loos en -eloos?
Er zijn twee categorieën afleidingen: van het zelfstandig naamwoord (pijnloos) en van de werkwoordsstam (aarzelloos); soms kan men moeilijk kiezen (willoos). In beide categorieën komen vormen zonder en met uitgang voor. Het ontstaan van de vormen met uitgang kan een concessie aan de uitspraak zijn (vlekloos, vlek'loos, vlekkeloos). Het zal in andere gevallen weer anders gegaan zijn. In woorden als hopeloos, trouweloos e.d. behoorde de e oorspronkelijk tot het zelfstandig naamwoord. Wie ten onrechte dacht, hier met het suffix -eloos te maken te hebben, plaatste dit ook achter andere zelfstandige naamwoorden: werkeloos, goddeloos enz. Gelijke uitspraak van b.v. het zelfstandig naamwoord zorge en het werkwoord zorgen (zorge') werkte uitbreiding tot gebruik achter de werkwoordsstam in de hand: duldeloos, reddeloos enz. Naast de vorm mèt handhaafde zich soms de vorm zònder uitgang, en wel in 24 gevallen:
bloemloos-bloemeloos
daadloos-dadeloos
lichaamloos-lichameloos
maatloos-mateloos
naamloos-nameloos
perkloos-perkeloos
pluimloos-pluimeloos
reukloos-reukeloos
rijmloos-rijmeloos
schuldloos-schuldeloos
smaakloos-smakeloos
staartloos-staarteloos
tongloos-tongeloos
traploos-trappeloos
tijdloos-tijdeloos
voetloos-voeteloos
vormloos-vormeloos
vriendloos-vriendeloos
vruchtloos-vruchteloos
werkloos-werkeloos
wichtloos-wichteloos
windloos-windeloos
zinloos-zinneloos
zoutloos-zouteloos
Zo ergens, dan zouden we hier betekenisspecialisatie (elk van de twee varianten zijn eigen betekenis) mogen verwachten. Vreemd genoeg is er echter maar in vijf gevallen betekenisspecialisatie opgetreden, nl. in naam(name)loos, smaak(smake)loos, vrucht(e)loos, zin(ne)loos en zout(e)loos. En die vijf gevallen moeten dan weer verdeeld worden over de drie typen van betekenisspecialisatie die bij de afleidingen op -(e)loos voorkomen (van enige systematiek is dus al helemaal geen sprake!):
1. type geruisloos: beeldspraak (Die maatregel is geruisloos weer opgeheven). Hieronder vallen vruchteloos (‘zonder dat het vrucht draagt’ wordt ‘vergeefs’) en zouteloos (‘zonder zout’ wordt ‘flauw, niet geestig’).
2. type haveloos: afgeleide betekenis: ‘zonder have (bezit)’ wordt ‘verwaarloosd’. Hieronder valt nameloos (er is geen naam aan te geven, zo ‘onuitsprekelijk groot’, in zo ‘onuitsprekelijk hoge mate’).
3. type uitzichtloos: afleidingen van meer dan één betekenis van het grondwoord: a. zonder panorama, b. zonder perspectieven. Hieronder vallen 1. smaakloos (zonder smaak), 2. smakeloos (niet van goede smaak getuigend) en 1. zinloos (zonder zin, betekenis) en 2. zinneloos (niet over zijn zinnen beschikkend, bewusteloos).
H.E. Buurman
leraar Nederlands
Zevenhuizen
| |
Samenwerking Noord-Zuid
In het oktobernummer van vorig jaar citeert de heer P.G.J. van Sterkenburg van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden als inleiding op zijn artikel over het Woordenboek der Nederlandsche Taal (blz. 85 en 86) een gedeelte uit mijn artikel over het Taalunieverdrag in Uitleg Magazine. In dit gedeelte stel ik dat de in 1883 door de regering van België en Nederland voorgeschreven spelling van De Vries en Te Winkel het belangrijkste resultaat is van de taalkundige Noord-Zuid-vereniging, die ondanks de staatkundige scheiding van 1648 was blijven bestaan. Van Sterkenburg schrijft dat ik mij hierin vergis; naar zijn mening kan als zodanig de geboorte van het WNT worden beschouwd.
Dat het WNT als het belangrijkste resultaat van de Belgisch-Nederlandse samenwerking kan worden beschouwd, is, zeker na lezing van het stuk van Van Sterkenburg, duidelijk. Of men dit ook werkelijk doet, is voor een groot deel afhankelijk van het gezichtspunt van waaruit men de kwestie benadert; vanuit lexicografisch oogpunt is het ontstaan van het WNT zonder twijfel het belangrijkste resultaat van de Belgisch-Nederlandse taalkundige samenwerking. Wie echter, zoals ik, uitgaat van de taal als middel van maatschappelijk verkeer, zal het spellingvoorschrift als het meest ingrijpende resultaat ervaren voor de taalgebruikers in het Nederlandstalige gebied.
Daarom kan Van Sterkenburg mij niet verwijten dat ik mij vergis; hoogstens kan hij constateren dat mijn invalshoek verschilt van de zijne.
Overigens is het frappant dat deze twee invalshoeken met elkaar in verband staan. Zoals Van Sterkenburg ook in zijn artikel vermeldt, is namelijk de in 1883 voorgeschreven spelling het resultaat van een herziening van de spelling-Siegenbeek, die met het oog op het WNT plaatsvond.
K. van der Zwan, Den Haag
| |
De Taalunie (1)
De redactie hoopt, dat velen zullen reageren op het artikel, onder bovenstaande naam geplaatst door J.M. v.d. Horst in Onze Taal van november 1980. Vele Nederlanders en Vlamingen, met het wel en wee van onze taal en cultuur meelevend, blijken intens gelukkig met de Taalunie en begrijpen er niets van, dat iemand, van wie men mag veronderstellen, dat hij het Nederlands genegen is, het belang en de onmisbaarheid van de Taalunie niet zou inzien. Zeer in het bijzonder vóór de positieversterking van het Nederlands en tégen de verloedering ervan.
Van der Horst gaat gelukkig niet zo ver te ontkennen, dat het door hem Belgisch Nederlands, door anderen - even ten onrechte - Vlaams genoemde, echt Nederlands is. Bij zijn instelling - of heet dat opstelling? - gaat hij ervan uit, dat eenheid van taal ter weerszijde van een staatsgrens of zoals tussen Québec en Frankrijk over grote afstand geen behoefte aan extra contact schept, en neemt hun die die behoefte wel hebben, dat als het ware kwalijk. Ik besef, dat ik hier misschien in herhaling val als ik zeg: als het zout zouteloos wordt, waarmee zullen wij dan zouten? De beste, naar mijn mening enige verontschuldiging voor zijn standpunt is angst voor irredentisme. Als ik dit woord aan de hand van Van Dale definieer, zal iedereen het met mij eens zijn, dat men wel spoken moet zien om die angst te koesteren. Irredentisme is nl.: ‘het streven naar hereniging van die delen van
| |
| |
een volksgemeenschap, die door de historische ontwikkeling van het stamland gescheiden zijn, met dit moederland.’ In de verhouding Nederland-Vlaanderen is voor de woorden en begrippen volksgemeenschap, stamland en moederland geen plaats, hoogstens voor twee volksgemeenschappen (of één volksgemeenschap: Nederland, en één communauteit: Vlaanderen), en voor moedertaal, welk woord na 1830 wel dienst heeft gedaan om op basis van hun taal de verheffing van de Nederlandstalige communauteit in België te bereiken.
Mensen als v.d.H. zullen, evengoed als de meeste Nederlanders, de Vlamingen wel niet gesteund hebben bij een strijd, die - geheel op eigen kracht gevoerd - binnen België al een gemeenschap met eigen vlag, eigen lied, een zeker zelfbestuur en, op basis van een cultuurtaal, een groot prestige heeft opgeleverd. Dit prestige, niet alleen cultureel maar natuurlijk ook economisch, zal onder andere geschraagd worden door de Taalunie en zal op haar beurt via de Taalunie de gemeenschap van 20 miljoen Nederlandstaligen, om te beginnen binnen de EEG, tot gelding brengen. Dit is de visie van de ontvoogde Vlamingen en van de Nederlanders (met een wat bredere blik dan v.d.H.), die zich vooral verheugen in Vlaanderens opbloei. (Er zijn nog altijd Nederlanders - maar daar hoort v.d.H. uiteraard niet bij -, die vinden, dat Vlaanderen zich maar had moeten laten verfransen. Van der Horst zal eerder behoren tot de grote categorie Nederlanders, die bang is zich - vooral dichtbij huis, niet ver van mijn bed - aan koud water te branden.)
Hij vergelijkt de commissie met een jongetje, dat het geld, hem door zijn moeder gegeven om een half brood te halen, aan snoep uitgeeft. Hij vergist zich: het jongetje bedenkt zich onderweg naar de bakker, dat zijn moeder zich miskeken heeft op de behoefte en eerder een heel brood zal nodig hebben; zijn moeder prijst hem, als hij naar gelang zijn idee handelt.
De schrijver poneert ook - onbegrijpelijk -, dat taalgenoten aan weerszijden van een grens niet via een verdrag zouden mogen samenwerken om cummunicatieproblemen tussen hen op te heffen, zolang er nog taalproblemen binnen de verdragsluitende staten zelf bestaan. Het is blijkbaar niet tot hem doorgedrongen, dat het verdrag van Belgische zijde getekend is door de Minister van Buitenlandse Zaken en dat die zelfs Franstalig is. Evenmin blijkt hij te beseffen, dat in Nederland - zoals nagenoeg overal - de eenheid van taal en letteren op grond van de staatkundige eenheid ontstaan is, en evenmin, dat het helemaal geen toevallige omstandigheid is, dat men ook in België Nederlands spreekt. Zijn laatste bewering, over die toevalligheid, ontneemt hem naar mijn mening helemaal het recht om over de Taalunie mee te spreken en dus zeker om de voorbereiders van het Taalunieverdrag te kapittelen. In september '77 heeft v.d.H. in Onze Taal al, op dezelfde manier als nu, de Taalunie veroordeeld. In november daarna is op ons congres, aan die Taalunie gewijd, in Breda zijn mening, als ik het mij goed herinner, totaal afgekraakt. Wat moet hij dan nu weer komen, terwijl hij blijkbaar in de tussenliggende tijd nog geen kennis over, laat staan inzicht in, Vlaamse toestanden heeft opgedaan.
Weet hij, hoe belangrijk uiteindelijk de periode van 1815-1830 geweest is voor de latere heropstanding van het Vlaamse volk? Daardoor heeft dat volk weer kennis kunnen nemen (JanFrans Willems, Dr. Snellaert) van Nederlands als cultuurtaal, daardoor konden de romantici (Henri Conscience, Albrecht Rodenbach) en Charles de Coster met zijn Uilenspiegelepos Vlaanderen weer taalbewust maken en redden van de verfransing. Weet hij, dat zich vanaf het midden van de vorige eeuw een conformering van de taal in Vlaanderen aan die in Nederland had kunnen doorzetten, als niet de hogere geestelijkheid met haar bekrompen angst voor de ‘protestantse noorderduivel’ allerlei particuliere ‘Vlomse’ taaltjes had gepropageerd, die de Vlamingen lang in hun dompersituatie heeft gehouden, misschien wel gedurende honderd onnodige jaren?
Nu eindelijk valt hun ook de economische supprematie in België, samen met de culturele overmacht, in de schoot, nu gaat de ommekeer in Brussel een begin maken en eindigt de Vlaamse ‘underdogs’ positie en nu ontpopt zich in Nederland warempel een Neerlandicus, die de Vlaamse clericale particularisten van honderd jaar geleden naar de kroon steekt bij zijn afwijzing van de Nederlands-Vlaamse taal- en cultuureenwording, zoals nagestreefd door en in de Taalunie. Ik daag hem uit weer te geven, wat voor hem de Taalunie nog voor betekenis heeft.
G.J.M. Kortman
dierenarts (niet meer practiserend)
Eindhoven
| |
De Taalunie (2)
In het november-nummer van vorig jaar schreef J.M. van der Horst een bijdrage over ‘De Taalunie’, die de Zuidnederlandse lezers van dit blad zoniet geschokt, dan toch geërgerd heeft. Er worden namelijk opvattingen in verdedigd die lijnrecht in strijd zijn met het gemeenschappelijke streven van de Noord- en Zuidnederlandse zusterverenigingen, respectievelijk ‘Onze Taal’ en de ‘Vereniging Algemeen Nederlands’.
Ik wil hier enkele uitspraken op de korrel nemen. Ik lees: ‘Nu moet ik bekennen niet de minste behoefte te hebben aan een nog betere communicatie met België. Althans niet sterker dan met Engeland, de Bondsrepubliek of Zweden. Met België niet minder, maar ook niet meer. De toevallige omstandigheid dat men ook daar Nederlands spreekt, maakt ze voor mij niet interessanter dan om het even welke buitenlander.’ Een discussie wordt natuurlijk erg moeilijk als de elementairste feitelijkheden genegeerd worden, als niet meer erkend wordt dat taalgemeenschap een bindteken is. In het buitenland heb ik er me zelf nog nooit op betrapt een gesprekje aan te gaan met een Waalse zogenaamde ‘land’ genoot, maar wel kom ik telkens graag in gesprek met iemand die ik Nederlands hoor spreken, of hij nu uit Groningen, Almelo of Amsterdam komt. Of hebben onze oude zegswijzen en spreekwoorden geen geldigheid meer: ‘Het hemd is nader dan de rok’ en ‘Eerst oom en dan oompjes kinderen’? Heeft in Nederland de ‘Fremdenliebe’ die graad bereikt, dat dat allemaal niet langer hoeft? Dat voor de Nederlander de politieke en ideologische motieven zwaarder wegen dan de taalverwantschap met Zuid-Afrika, tot daaraan toe. Het Afrikaans is tenslotte zijn eigen weg opgegaan en het is voor veel Nederlandssprekenden niet veel anders dan wat het Nederlands is voor veel Duitsers. Maar ik dacht dat de verhouding Noord-Zuid-Nederland toch enigszins anders lag. En ik hoop, dat de Nederlanders weten dat in België niet de Vlamingen de mensenrechten met voeten treden.
Ik citeer verder: ‘Ook in Vlaams België zijn er die over Nederland m.m. hetzelfde oordelen. Dat een en ander voor bepaalde groeperingen binnen Vlaanderen anders ligt, daarvan ben ik mij bewust. Het is hun goed recht te streven naar een taalunieverdrag.’ Dan moet ik er hier toch op wijzen, dat de Vereniging Algemeen Nederlands - waarmee Onze Taal als in een pre-taalunie vriendschappelijke contacten onderhoudt - een van die bepaalde groeperingen is die het Taalunieverdrag begroeten en die het duidelijk anders zien dan de auteur.
Ik haal een derde citaat aan: ‘Wat is het toch voor merkwaardige geestesgesteldheid bij de Nederlandse voorstanders om mensen die toevallig dezelfde taal spreken maar direct als cultuurgenoten, broeders, stamverwanten aan te merken? Bij wie zwelt de borst als het gaat om “de eenheid van de Nederlandse taal”? Vanwaar dat enthousiasme om zoveel mogelijk sprekers van onze Germaanse taal achter één vaandel te verzamelen?’ Als taal dan wer- | |
| |
kelijk zo onbelangrijk is, dan heeft de Vlaamse Beweging wel een grote historische vergissing begaan. Waar hebben wij Vlamingen ons nu al 150 jaar toch zo druk om gemaakt? Om de taaleenheid met een land dat er zelf geen prijs op schijnt te stellen? We hadden ons al Vlaams pratend toch rustig kunnen laten verfransen? Dan was de Belgisch-Nederlandse rijksgrens ook een taalgrens geworden en dan hadden we wellicht meer belangstelling gekregen van de geestesgenoten van J.M. van der Horst. Of is het economisch dan niet belangrijk dat de afzetmarkt van de Nederlandse boekenproduktie 20 miljoen potentiële lezers telt in plaats van 14 resp. 6 miljoen. Maar het economisch argument hoeft niet eens van doorslaggevende aard te zijn, voor mij althans niet, want de mens leeft niet van brood alleen. Taal- en cultuurverwantschap zijn nu eenmaal van die irrationele begrippen en waarden, die ondanks alle zogenaamde progressiviteit hun volle zin bewaren.
Als de steller van genoemde bijdrage zich dan afvraagt ‘of de Belgische (hij bedoelt natuurlijk de Vlaamse of Zuidnederlandse) voorstanders van het verdrag zich wel voldoende realiseren wie het zijn die zij in Nederland aan hun zijde vinden’, dan hoop ik dat we het bedoelde artikel als ‘Vrije Tribune’ moeten beschouwen en dat de Vereniging Algemeen Nederlands verder het Genootschap Onze Taal aan haar zijde zal vinden, als het erop aankomt een gemeenschappelijke taalpolitiek te voeren en deze op taalunie gerichte politiek voort te zetten.
F. Debrabandere
voorzitter Vereniging
Algemeen Nederlands
Brussel
| |
De Taalunie (3)
Verbazing, verwondering, nieuwsgierigheid zijn alle voorwaarden voor wetenschapsbeoefening en als zodanig motoren voor uitbreiding van kennis en inzicht. Alleen wanneer men zich hiervan bewust is, kan het stukje over de Taalunie van de heer J.M. van der Horst uit Leiden in Onze Taal nr. 11, november 1980, positief worden opgevat. Want ik verbaas mij hogelijk over de inhoud en vooral de strekking.
De heer Van der Horst is nauw bij de totstandkoming van het Taalunieverdrag betrokken geweest. Ik neem dus aan dat hij van de feiten op de hoogte is. Maar dàt nu juist blijkt niet voldoende te zijn. Het komt - weer eens - op interpretatie en te trekken conclusies aan. Of de Taalunie beantwoordt aan de bedoelingen van de opdrachtgevers, laat ik maar in het midden. Mèt de heer Van der Horst kunnen we beter van de realiteit uitgaan, dat de regeringen het verdrag hebben getekend.
Vanaf dit vertrekpunt is de drijvende kracht van zijn kritiek het ongeloof in de eenheid van de Nederlandse taal. Die eenheid zou niet bestaan en is ook niet wenselijk, aldus Van der Horst. Het komt er nu helemaal op aan wat men onder ‘eenheid’ verstaat. De memorie van toelichting is voor de heer Van der Horst blijkbaar niet voldoende, terwijl hij het met art. 4, lid b, van het verdrag niet eens is. Is een eenheid van taal wel zo homogeen als hij suggereert? Ik moet hem dan, als inleiding op mijn antwoord, vragen welke mate van eenheid van taal (en cultuur?) er dan wel is tussen bijvoorbeeld een Groninger en een (Nederlandse) Limburger, die het toch ook met dezelfde spelling en spraakkunst moeten doen. Want in deze richting ligt het weerwoord op de negatieve kritiek van de heer Van der Horst. Natuurlijk bestaat er geen absolute eenheid van taal tussen de onderdelen van het Nederlandse taalgebied. Nederland en Vlaanderen zijn staatkundige eenheden; een begrip dat met een zekere autonomie voor Vlaanderen meer en meer ook voor die ‘deelstaat’ geldt. Zowel Nederland als Vlaanderen bestaat uit vele gewesten die onderling in taal(gebruik), mentaliteit, kortom ook cultureel wel wat verschillen. Het is allemaal wel bekend: Zeeland, West- en Oostvlaanderen en ook Frans-Vlaanderen vormen, grensoverschrijdend(!), een bepaald cultuurgebied; evenzo de Limburgen en het Brabants-Limburgse gebied. Staat nu een Tukker dichter bij een Noordhollander dan bij een Westvlaming of iemand uit Utrecht dichter bij een Zuidlimburger dan bij iemand uit Halle? Ik meen van niet, zeker niet wat de taal betreft. Dat er door de staatkundige scheiding - en niet alleen sinds 1830 - enige beïnvloeding van de taal is geweest, is duidelijk maar niet zodanig, noch in omvang, noch in gewicht, dat in de genoemde plaatsen en streken geen Nederlands meer gesproken en geschreven zou worden. Op het gebied van de taal is de staatsgrens dus irrelevant. Het Nederlandse
taalgebied reikt van de taalgrens in het zuiden tot de allengs taalgrens geworden Nederlandse staatsgrens in het oosten en noorden. Binnen dit gebied zijn vele variaties, maar bestaat niettemin een eenheid, zij het in verscheidenheid. En wanneer we kijken naar het Duitse taalgebied wordt alles nog duidelijker. Vergelijk Sleeswijk met Beieren of Zwitserland! Is daar met alle particularisme geen eenheid van spelling en spraakkunst? Ook daar ligt een antwoord aan de heer Van der Horst. Hij heeft gelijk wanneer hij stelt dat - oorspronkelijk - de eenheid van de Nederlandse taal ook gold voor ‘grote delen van het tegenwoordige Duitsland’. Inderdaad, en deze gebieden zijn door het toebehoren aan een ander staatsverband, èn in de hoogtijdagen van de nationalistische staat, èn heden-ten-dage door een verregaande afhankelijkheid van het individu van de overheid en andere collectieve voorzieningen die weinig of niet grensoverschrijdend zijn, van het Nederlands(e dialect) weggegroeid. Dat nu is met Vlaanderen, door eigen inzet onzer zuiderburen, niet gebeurd. Juist ook om eventueel uit elkaar groeien tegen te gaan is het goed dat er een Taalunie is. Want het gaat toch niet aan om twee soorten Nederlands te hebben in een aaneensluitend taalgebied. Of is de heer Van der Horst voorstander van een afzonderlijke Duitse, Zwitserse en Oostenrijkse spelling en spraakkunst, om van een Oostduitse nog maar te zwijgen?
Tot zover heb ik mij in mijn weerwoord introvert, d.w.z. gericht op het Nederlandse taalgebied zelf, opgesteld. In tijden van schaalvergroting is versterking van de basis nooit weg. Maar ook extrovert, in de verhouding van Nederland en Vlaanderen ten opzichte van de ons omringende landen en met het oog op onze positie in bijvoorbeeld de Europese Gemeenschappen, is een bundeling van krachten geen idealistisch doel, maar harde noodzaak. Willen een Nederlander en een Vlaming zich in de toekomst, bij de uitbreiding van de EG, nog van hun eigen taal kunnen blijven bedienen, dan zullen alle zeilen moeten worden bijgezet. De Taalunie geeft wind in die zeilen.
Ik betreur de negatieve teneur van het stukje van de heer Van der Horst. Vanzelfsprekend zijn er kanttekeningen te maken. Maar de aap uit Van der Horsts mouw komt tevoorschijn, waar hij bijna aan het einde schrijft: ‘Bij wie zwelt de borst als het gaat om de eenheid van de Nederlandse taal?’ en waar hij zich afvraagt of Belgische voorstanders van het verdrag zich wel voldoende realiseren wie het zijn die zij in Nederland aan hun zijde vinden.
Tegen wie of wat heeft de heer Van der Horst iets? Laat hij vooral duidelijk zijn, zodat de Taalunie een inhoud gegeven kan worden waar ook hij nog plezier van heeft. Voor dit blad is Van der Horsts negatieve benadering wellicht een aansporing binnenkort een artikel te plaatsen waarin bedoeling en mogelijkheden van de Taalunie nog eens duidelijk worden toegelicht.
J.L.M. Kits Nieuwenkamp
medew. RPD,
Den Haag
|
|