| |
| |
| |
[Nummer 2/3]
| |
Taal is verboden
Toen hij door de telescoop had mogen kijken naar vóórdien onzichtbare hemellichamen, sprak de Russische boer: ‘Dat er sterren bestaan die je niet kunt zien, wil ik nu wel geloven. Maar dat jullie ook nog weten hoe ze heten, dàt begrijp ik niet!’
Deze man, die wij misschien voor naïef houden, gaf uitdrukking aan de grondslag van alle taalgebruik, dat is: dat de dingen een naam hebben, en dat er aan de naamgeving geen menselijk ingrijpen te pas is gekomen. De vraag is natuurlijk of deze stelling, en speciaal de laatste bewering eruit, houdbaar is, dat wil zeggen, we willen weten of de uitspraak waar is. Nu is waarheid een onontbeerlijk, maar ook vrij raadselachtig begrip, dat gecompliceerd wordt door het feit dat er verschillende niveaus zijn, bewustzijnsniveaus vooral, waarop uitspraken waar of onwaar kunnen zijn. Deze gedachte houdt rechtstreeks verband met zowel het bewustzijn als de relativiteit, beide behorend tot de meest ingrijpende ontdekkingen van deze eeuw, en waarschijnlijk van dit millennium. Dat waarheid relatief is en afhankelijk van verschillen in bewustzijnsniveaus is niet bepaald onbekend. Maar vanzelfsprekend worden de konsekwenties daarvan niet helemaal overzien, noch binnen noch buiten de taalwetenschap. Ik zal hier een klein exposé geven van zo'n konsekwentie, en wel met betrekking tot de strekking van de uitspraak van zoëven:
De namen van de dingen zijn geen toevallig menselijk bedenksel, maar inherent aan het wezen van de dingen zelf. Deze uitspraak is waar op het niveau van ons aller primaire spontane ervaring, ons gevoel, of, zoals de hedendaagse taalkunde het noemt: onze intuïtie. Die intuïtie heeft haar eigen wetten en regels en is ijzersterk. Soms komt zij in botsing met de verworvenheden der voortschrijdende wetenschap. Het sterkste voorbeeld daarvan levert ons de aanname dat de aarde om de zon draait. Deze stelling is al eeuwen onweerlegbaar. Niettemin heeft zij geen enkele invloed op ons primaire ervaren, denken en handelen, waarin zonsopgang en zonsondergang heer en meester zijn. De heerschappij en het meesterschap van onze primaire gedachtenwereld vinden we terug in de natuurlijke taal, waarin de termen ‘zonsopgang’ en ‘zonsondergang’ nog altijd niet zijn geëlimineerd. Niet alleen in beweringen over natuurverschijnselen, ook in die over de taal is sprake van waarheid op verschillende niveaus. Aan het rationele niveau ontlenen we het nodige prestige: Westerse meewarigheid valt de Russische boer ten deel, hij begrijpt niet eens dat de geleerden zelf namen aan hun pas ontdekte planeten geven, zoals bijvoorbeeld ook het geval is met orkanen en wervelstormen, die sinds kort, op verzoek van strijdbare vrouwen, afwisselend mannelijke en vrouwelijke doopnamen ontvangen, omdat zij tot aan deze vernieuwing zonder uitzondering vrouwelijk bleken te zijn (Carolina, Adelaïde, Laura). Ik ken verschillende academisch gevormde landgenoten die pas bij deze feministische actie tot het besef kwamen dat een orkaan niet van nature een naam bezit, maar deze van willekeurige mensenzijde ontvangt. We zijn dus even primitief als die Rus, althans in een bepaalde fase van onze gedachtenvorming, die ons handelen waarschijnlijk krachtiger beïnvloedt dan wij zelf wenselijk vinden.
| |
Taal en het wezen der dingen
Even reëel als het ervaren van zonsopgang en zonsondergang is ons primitief gevoelen dat het wezen van alle dingen is verankerd in de taal. Daardoor was, in 1915, de beroemde uitspraak van De Saussure, één der grondleggers van de moderne taalwetenschap, zo revolutionair: ‘Le signe linguistique est arbitraire!’ - ‘Het taalteken is willekeurig!’: De vorm heeft geen organisch verband met z'n betekenis en dus ook niet met datgene in de werkelijkheid waar het naar verwijst. Dat is een verrassende ontdekking geweest omdat zij, net als die
| |
| |
van de draaiende aarde, in strijd is met wat we eigenlijk vinden: dat we een stoel niet alleen ‘stoel’ noemen, maar dat een stoel eigenlijk (‘in wezen’!) een stoel is, en niet, bijvoorbeeld, ‘une chaise’ zoals de Fransen zeggen. In een ongecontroleerd gebied van ons bewustzijn vinden we onze moedertaal superieur, de enige echte, en allen die haar niet beheersen barbaren, zoals de Grieken vonden. Dit verschijnsel is onvergetelijk vastgelegd door de u welbekende taalgeleerde Battus in ‘Hua Yüan Tse leest de Volkskrant’, (Hollands maandblad, 303, 1973, 3-8). ‘Taal’, zei Hua Yüan Tse, ‘wat is dat nou weer?’ ‘Weet je dat niet? Behalve het Chinees waarin wij met elkaar spreken zijn er nog andere manieren om met elkaar te spreken. Wij noemen een bloem natuurlijk hua, maar er zijn ook andere landen waar ze een bloem heel anders noemen, bijvoorbeeld “bloem”’. ‘Wat een onzin. Een bloem is toch zeker “hua”, zei Hua Yüan Tse (in het Chinees).’
Dit zeer vruchtbare gevoelen leidde er bijvoorbeeld in het verleden toe dat een groot natuurkundige, iemand dus met een excellent verstand, Simon Stevin (1528-1620), ervan overtuigd was dat het Nederlands de taal was van de ‘Wijsentijt’, een lang vervlogen tijd, waarin de mensen alle kennis die de wetenschap nastreeft reeds bezaten. Ook na hem waren nog ettelijke geleerden, waaronder taalkundigen, die mening toegedaan.
Het zijn deze diepliggende onuitroeibare gevoelens die de impuls vormen tot het oprichten van een Genootschap Onze Taal, dat zich ten doel stelt ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen’. Nadrukkelijk wordt in het gelijknamige maandblad vermeld dat niet speciaal de taalkundige daarbij aan het woord moet komen, maar ‘ook en vooral de taalgebruiker, in welke hoedanigheid dan ook’. (Cursivering van mij.)
Wàt bezielt die taalgebruiker?
Wel, de onuitgesproken gedachte dat verantwoord taalgebruik wil zeggen dat men het wezen der dingen recht doet. Incorrect taalgebruik is een schending van de identiteit, en het is blijkbaar een diepgewortelde overtuiging dat zo'n schending verwerpelijk, ja, levensgevaarlijk is.
| |
Superioriteit van eigen taal
Natuurlijk zien we wel in dat alle talen gelijkwaardig zijn. Maar het diep verankerde idee dat de eigen taal ‘oer’ is, superieur, wordt daarmee niet beroofd van z'n werkzaamheid. Dat idee is zo universeel, dat ook de meest geavanceerde taalkundige zich er niet van kan ontdoen. Men vindt het dan ook terug in de door Chomsky vurig verdedigde stelling dat er een universele grammatica is die de structuur weergeeft van alles wat de mens kan weten. Ook in die opvatting doet taal, als algemeen verschijnsel, ons inderdaad het wezen der dingen kennen. De irrationele kracht van de spontane ervaring wordt dus aan het licht gebracht en beschreven door het rationele denken, dat tegelijk een corrigerende functie heeft. Tussen de twee uitersten van het rationele en het irrationele moet de taalwetenschap evenals elke andere gerichte bemoeienis met taal, het noodzakelijk evenwicht trachten te vinden. Dit evenwicht is een ideaal, en het is dan ook in de werkelijkheid permanent verstoord. De richting waarin de balans doorslaat is telkens kenmerkend voor een bepaalde periode.
Het ziet ernaar uit dat de houding tegenover de natuurlijke taal in de huidige periode wordt beheerst door een vreemde paradox, die dan ook een paradoxale beeldspraak vergt: de balans slaat door naar beide kanten. Voorwaar een ernstige verstoring van het evenwicht. Laat ik proberen dat enigszins regelmatig te schetsen.
| |
Taal als wiskunde of maatschappijleer
Aan de rationele zijde vinden we de geavanceerde wetenschap, met als belangrijkste exponent de transformationeel generatieve grammatica. Volgens deze theorie is de taal een autonoom gegeven dat beheerst wordt door wetten, even dwingend als die welke de natuurverschijnselen beheersen. Voor het onderwijs is de konsekwentie van deze gedachtengang onder andere dat taalonderwijs moet bestaan in het leren kennen van de grammatica, een stelsel van regels zoals men ook in de exacte vakken aantreft. Taalonderwijs is in die visie een variant van het wiskundeonderwijs. Aan de tegenovergestelde zijde vinden we de veronderstelling dat taalonderwijs geen geïsoleerde activiteit kàn zijn, omdat taal geen onafhankelijk object is, maar zozeer met de werkelijkheid verweven, speciaal met de maatschappelijke werkelijkheid, dat zij daarvan ‘niet los gezien kan worden’. In deze voorstelling van zaken zijn aardrijkskunde, geschiedenis en maatschappijleer eigenlijk onderdelen van het moedertaalonderwijs. Het irrationele denkbeeld, hiervóór geschetst, dat de eigen taal superieur en onaantastbaar is, krijgt ook binnen deze stroming grote nadruk, maar, in tegenstelling tot de ideeën van Chomsky, zonder enige theoretische overweging. Het vindt vorm in de slagzin ‘Taal is iets van jezelf!’ die het motto is geweest voor een conferentie over moedertaalonderwijs. De strekking daarvan is: Laat je niets wijsmaken: dialect, sociolect, plat taalgebruik, kindertaal, Surinaams Nederlands, vreemdelingentaal, het is van jou, dus het is goed! Zoals zo dikwijls, is er ook wat dit betreft een niveau waarop deze uitspraak waar is en één waarop zij onwaar is, met andere woorden de uitspraak is zowel te verdedigen als te bestrijden. Laat ik dat dan ook allebei doen. Eerst de verdediging.
Elke taal, ook die van één individu, is een coherent systeem, dat altijd voldoet aan elementaire universele grammaticaregels, en dus is elke individuele taal, linguïstisch gesproken, goed. Anderzijds, en nu komt de bestrijding, is het onbetwistbaar, dat niet elke individuele of groepstaal kan voldoen aan alle beschikbare universele grammaticaregels. Voorts is het duidelijk dat de specifieke, dus niet-universele grammaticaregels van de ene taal afwijken van die van een andere taal, bijvoorbeeld van die van het ‘Standaard-Nederlands’. Gezien vanuit de specifieke grammaticaregels van het ‘Standaard-Nederlands’ is bijvoorbeeld ‘Hij heb een pilsje besteld’ fout. Zo eenvoudig ligt dat.
| |
Goed of fout
Nu is er in de huidige moedertaalonderwijsvernieuwingsdrang een tendens te bespeuren om dit onderscheid tussen goed en fout geheel te laten vervallen, in die zin, dat het taalgebruik van de maatschappelijk benadeelden altijd goed is.
Opmerkelijk is dat de genoemde onderwijsvernieuwers zich op de zuivere linguïstiek moeten beroepen om de intrinsieke gelijkwaardigheid van bijvoorbeeld sociolect en standaardtaal aan te tonen, wat aan een monsterverbond doet denken, daar zij tegelijkertijd die zuivere linguïstiek, waarin de grammatica centraal staat, met groot fanatisme uit het onderwijs willen bannen. Vandaar het beeld van de naar twee kanten doorslaande balans. De paradox komt voort uit talrijke feiten, waarvan ik de belangrijkste al noemde: het bestaan van het idee dat taal ‘niet los gezien kan worden van de maatschappelijke werkelijkheid; ook wel ‘maatschappelijke kontekst’ genoemd. Deze misvatting heerst bij een extreme groep moedertaalonderwijsvernieuwers. Op de vraag hoe de taal onderwezen moet worden antwoorden zij: ‘In de maatschappijlessen.’ Zij stellen zich hiermee tegenover een andere extreme groep, die antwoordt: ‘In de grammaticalessen.’ Deze tegengestelde zienswijzen zijn - het spreekt al haast vanzelf - beide te verdedigen.
Immers: aan de toename van het taalbezit leveren alle schoolvakken, evenals alle andere levenssituaties waarin van taalgebruik sprake is, onmisbare bijdragen.
De grammatica echter betreft de taal als een onafhankelijk systeem. Elke taalkundige activiteit, of het nu om eenvoudige of om zeer moeilijke kwesties gaat, is niets anders dan het bewust en theoretisch aandacht geven aan de taal die wij in de praktijk van het leven betrekkelijk ongemerkt heb- | |
| |
ben verworven. De taal en de taalkunde bestaan bij de gratie van het feit dat de menselijke soort, als enige in de schepping, dingen los kan zien van andere dingen. Het modieuze dogma dat dat niet mag (omdat immers alles met alles samenhangt), betekent een verbod op 's mensen meest wezenlijke vermogen: te kunnen denken, inzicht te krijgen in de onderlinge verbanden, orde te scheppen in de chaos. Aangezien alle taalgebruik een vorm is van denkend onderscheiden, dat is: de dingen, door ze te noemen, afzonderlijk aandacht geven, ze uit de ongedifferentieerde massa te voorschijn brengen, ze daarvan los zien, ‘focussen’, leidt het dogma in z'n uiterste konsekwentie tot het verbieden van taal. Het is anti taal.
| |
Taalbeschouwing en taalbeheersing
Wie inziet dat de natuurlijke taal de essentie vertegenwoordigt van de mens, stelt vast wat het dogma in laatste instantie óók is: anti mens.
Eén van de belangrijkste confrontaties die die mens moet ondergaan, is de confrontatie van het bewuste en het onbewuste in het menselijk handelen, en de grotendeels in nevelen gehulde wisselwerking tussen die twee. Wat dat betreft staat er over de taal één ding vast: Men kan de taal slechts dàn zien als een zelfstandig en aan regels onderhevig object, als de natuurlijke taalverwerving reeds heeft plaatsgevonden. Dat wil zeggen: als er voldoende taalbezit aanwezig is. Dit taalbezit is bij de moedertaalleraar voorondersteld. Tevens moet hij kunnen vaststellen of zijn leerlingen erover beschikken. En vervolgens moet hij, op grond van zijn met hard werken verkregen intellectuele inzicht in taal, het in hoge mate onbewust verlopende proces bij zijn leerlingen beïnvloeden en sturen. Daarnaast moet hij hun vermogen ontwikkelen om ook bewust en afstandelijk, dit is abstract, over de regels waaraan zij moeten voldoen, te kunnen denken. De moeilijkste opgave is dus, een evenwicht te bereiken tussen die twee stadia. Dat vereist in elk geval een helder beeld van het onderscheid tussen de taalwetenschappelijke kennis die de leraar moet hebben, en de feitelijke taalvaardigheid, zowel van de leerlingen als van hemzelf.
Een gezelschap als het Genootschap Onze Taal zal zich gemakkelijker identificeren met de leraar dan met de leerling, een kind, nog middenin het verwervingsproces. Het Genootschap bestaat uit bevoorrechte personen die de praktische basis van de nodige taalbeheersing reeds bezitten. En meer dan dat: wij kunnen lezen en schrijven, hetgeen al heel wat taalkundige distantie vereist, en natuurlijk niet alleen voor de techniek van het spellen.
Het doel van het Genootschap berust, zoals ik al zei, op de ingeschapen behoefte de dingen bij hun ware naam te noemen, en op het diepliggend en zeer krachtig beginsel dat dit een levensnoodzakelijk en superieur omgaan met de werkelijkheid is; èn op het accepteren van het feit dat niet iedereen evenveel kennis bezit van de taal, die ons aller onvervreemdbaar eigendom is.
Het zal moeilijk zijn, maar niet onmogelijk, die Russische boer te overtuigen van zijn ongelijk. Veel meer inspanning echter kost de volgende stap: in te zien dat hij gelijk heeft.
F. Balk-Smit Duyzentkunst
Amsterdam
|
|