Per abuis geboren
In zijn bijdrage over het Nederlands in de Europese Gemeenschappen (Onze Taal, oktober 1979) stelt de heer Haas terecht dat de zogenaamde ‘kleinere talen’ gevaar lopen, zodra in een internationale organisatie de gedachte ontstaat, het aantal werktalen te beperken. Hieraan zou ik willen toevoegen dat volgens mijn ervaring de ‘kleinere talen’ in een dergelijke Gemeenschap altijd in zekere mate achtergesteld worden, ondanks het gelijkwaardigheidsprincipe. Het probleem doet zich vooral voor met betrekking tot de simultane vertaling van de discussie tijdens vergaderingen. Een eenvoudig rekensommetje leert ons dat in een zestalige Gemeenschap het aantal ‘vertaaltrajekten’ vijftien bedraagt. Gaat men ervan uit dat een tolk slechts optimaal zal kunnen werken wanneer hij vertaalt van de vreemde taal die hij het beste beheerst naar zijn moedertaal toe, dan zal men voor elke vergadering, hoe klein ook, over dertig tolken moeten beschikken. Gaat men er tevens van uit dat in elke cabine twee tolken aanwezig behoren te zijn, die elkaar om de paar minuten kunnen aflossen, dan heeft men per vergadering zestig tolken nodig. Het is volkomen evident dat dit theoretisch ideaal nooit kan worden bereikt; in de praktijk ziet men nooit meer dan twaalf tolken in de Brusselse vertaalcabines, soms minder.
Van een tolk wordt dus steeds weer verlangd dat hij simultaan vertaalt vanuit talen die hij zelf niet (of niet volledig) beheerst. De techniek biedt alweer een (schijn)oplossing: in plaats van naar de spreker te luisteren zet de tolk een schakelaar om en hoort hij de stem van een Engels- of Duitssprekende collega enkele meters verderop; daarop baseert hij zijn eigen vertaling. Deze vaak onvermijdelijke gang van zaken doet zich vooral voor waar het de ‘kleinere talen’ betreft; menige vertaling naar of van het Nederlands of het Deens (en nagenoeg iedere vertaling tussen die twee talen onderling) loopt via een tussentaal. Ondanks de zeer bewonderingswaardige prestaties van de tolken is onder deze omstandigheden de uiteindelijke weergave van hetgeen de spreker heeft gezegd maar al te vaak onvolledig of onnauwkeurig, zeker wanneer de spreker geheel onverwachts een onderwerp aansnijdt waarop de tolken zich niet hebben kunnen instellen. Ik herinner mij in dit verband het (mogelijk apocrief) verhaal van een Noorse collega wiens droeve plicht het was, tijdens een vergadering van een V.N.-commissie, mede te delen dat een adviseur die hem had moeten vergezellen, betrokken was geweest bij een ongeluk. Na enkele inleidende opmerkingen, waaruit de tolken onmogelijk konden opmaken wat er ging komen, bracht hij het nieuws:
‘... han kom ut for en ulykke...’
Helaas maakte hij daarbij gebruik van enkele woorden (utkomme, for, ulykke) die in de meeste talen meer dan één betekenis hebben en ook overdrachtelijk kunnen worden gebruikt. En wat maakten de tolken ervan?
Vanuit de Engelse cabine hoorde men:
‘... hij gaf toe, dat hij ongelukkig was...’
Vanuit de Franse:
‘... hij ontsnapte, voordat een ramp zich voordeed...’
En vanuit de Duitse cabine:
‘... Wat jammer, dat hij hierheen is gekomen...’
De Italiaanse tolk zweeg, geduldig wachtend op de twee tussenvertalingen waarvan hij afhankelijk was. Toen kwam het:
‘... hij werd per abuis geboren...’
M.N.G. Dukes
arts/jurist, Breukelen