zin te mogen heten minimaal een lijdend voorwerp bij zich moeten hebben.
Logischer lijkt mij dat we de term HOOFDZIN reserveren voor een complete zin, ongeacht of de delen ervan de bijzinsvorm hebben of niet. De naam BIJZIN zou dan geschikt zijn voor ieder zinsdeel (of gedeelte daarvan, of stuk van zo'n gedeelte enz.) dat zelf een persoonsvorm heeft. Als een nest schalen zitten de bijzinnen dan in de hoofdzin (de buitenste schaal). Ter illustratie geef ik een voorbeeld:
HOOFDZIN: Hij beweerde dat hij niet begreep wat ik bedoelde toen ik zei dat ik moeilijkheden voorzag.
BIJZINNEN hierin:
(1e graad) het lijdend voorwerp van beweerde (dat hij/voorzag),
(2e graad) het lijdend voorwerp van begreep (wat/voorzag),
(3e graad) de bijwoordelijke bepaling bij bedoelde (toen/voorzag),
(4e graad) het lijdend voorwerp van zei (dat ik/voorzag).
WAAROM ZOUDEN WE TREUREN?
Het veelvuldig gebruik van een verkeerd betrekkelijk voornaamwoord bracht mij tot het volgende voorbeeld: ‘In de krant stond een bericht over de stopzetting van het onderzoek inzake de L-affaire, dat/die/dat/die/wat menigeen betreurt.’
Naar gelang van het betrekkelijk voornaamwoord kunnen we treuren om:
1) het bericht (dat),
2) de stopzetting (die),
3) het onderzoek (dat),
4) de L-affaire (die), of
5) het feit dat de krant het bedoelde bericht publiceerde (wat).
Ondanks de rijkdom van onze taal is alle misverstand nog niet uitgesloten.
W. Sterenborg, Tilburg