Taalkundig feminisme?
Natuurlijk ben ik een voorstander van gelijkheid tussen mannen en vrouwen - wie zou trouwens durven beweren dat hij dat niet is? - maar sommige mensen schijnen nu de vroegere achterstand van de vrouw te willen goedmaken door een overmatig gebruik van ‘haar’ en ‘der’.
Meer en meer komt men tegenwoordig in de pers en zelfs in regeringsstukken het gebruik van het vrouwelijke bezittelijk voornaamwoord tegen bij mannelijke of onzijdige woorden. ‘Raad’ is vanouds mannelijk, maar dat weet bijna niemand meer. Nu meen ik, dat de regel is: als je het niet weet, gebruik dan maar de mannelijke vorm en spreek dus bijv. over de tafel en zijn poten. Maar men leest tegenwoordig geregeld over de gemeenteraad en haar vergaderingen, de staat en haar bevoegdheden. Voelt men deze collectiviteiten tegenwoordig als vrouwelijke begrippen aan? Men zou het haast zeggen, vooral als men ziet, dat ook bij onzijdige woorden die collectiviteiten aanduiden het vrouwelijke bezittelijk voornaamwoord gebruikt wordt. Steeds vaker leest men: het rijk en haar bewoners, het bestuur en haar besluiten, het genootschap en haar doelstellingen. Of is dit een meer algemeen verschijnsel, waarbij de vrouwelijke vorm de mannelijke over de hele lijn gaat verdringen? Gaan wij het als normaal voelen, dat het huis haar bewoners bescherming biedt of dat het paard (ook als het een hengst is) met haar staart zwaait?
In de tweede plaats neemt ook het gebruik van de vorm ‘der’ waar deze niet op zijn (of haar?) plaats is duidelijk toe. Men ziet het nl. gebruikt bij het enkelvoud van woorden die mannelijke wezens aanduiden: de taak der minister (i.c. een man). Toen ik zoiets voor het eerst in een regeringsstuk tegenkwam hield ik het voor een drukfout of althans voor een duidelijke vergissing van degene die het stuk had opgesteld en het aan zijn minister ter tekening had voorgelegd. Maar de laatste tijd kom ik het vaker tegen. Dezer dagen trof ik in een boek over oude kerken de mededeling aan, dat de faces (onderdeel van een monument) een symbool der consul waren, en verderop vond ik een beschrijving van het graf der zeeheld. In beide gevallen betrof het onmiskenbaar mannen!
Nu weet ik wel, dat het gebruik van ‘der’ in de plaats van het iets langere en misschien al eerder in de zin gebruikte ‘van de’ een zeker stijlvoordeel kan opleveren. Maar moeten we de regel, dat men ‘der’ in het enkelvoud alleen bij vrouwelijke woorden mag gebruiken, nu maar afschaffen?
A.F. Schepel
Voorburg