Taal: een ‘sociale quaestie’
Toen Abraham Kuyper het in 1891 over de sociale quaestie had in zijn beroemde rede bij de opening van het ‘Eerste Christelijk Sociaal Congres’ doelde hij vooral op de noodzaak van een Wetboek voor den Arbeid. ‘De Overheid helpe den arbeid aan recht’. Het monumentale woordgebruik in die rede was echter doorspekt met Latijnse en Franse uitdrukkingen en voor vele kleine luyden onverteerbaar. Wie het nu ook over sociale zaken heeft denkt evenmin aan taalkwesties, maar aan werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden, lonen, verzekeringen. En wat de wetenschapsbeoefening betreft: rechten, economie, sociologie, politicologie, ziel- en opvoedkunde worden tot de sociale wetenschappen gerekend, het taalgebruik niet.
Ik heb het echter al heel lang vreemd gevonden dat de taal zo weinig als een vooral sociale zaak wordt aangemerkt. In de studententijd werd ik mij daarvan sterk bewust toen ik zag dat er een Friese kwestie was en een Vlaamse (om maar dicht bij huis te blijven). Wellicht was het feit dat ik thuis tweetalig ben opgevoed - in het Stellingwerfs en het Fries - daar ook niet vreemd aan. Het ABN werd in de naaste omgeving alleen gesproken door meester, dominee, dokter, notaris en burgemeester, kortom door de bovenlaag en ‘de bevoegde gezagen’, zoals onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen pleegt te zeggen. Daarom was het in de eerste plaats een sociale daad, een stukje sociale politiek toen er op bureaus en kantoren bordjes kwamen te hangen met: ‘Al hwa't wend is Frysk to sprekken hoecht him hjir net to forbrekken’. Freule Quarles van Ufford (Frou Anne Buma) had het lef om in Leeuwarden een voorbeeld te stellen door V. en D. te boycotten zo lang ze daar niet in het Fries werd geholpen. Er waren in de dertiger jaren meer van zulke directe acties, die voortreffelijk hielpen om de sociale taaldrempels te slechten. ‘Een ieder heeft (immers) het recht om zich te uiten en begrepen te worden in de taal die hij beheerst en die in zijn omgeving gangbaar is’. Zo staat het weliswaar niet in de Algemene verklaring van de rechten van de mens maar het zou er eigenlijk in moeten staan. Wel staat er in die verklaring dat alle mensen zich jegens elkaar ‘in een geest van broederschap behoren te gedragen’, en dat iedereen aanspraak heeft op alle rechten en vrijheden ‘zonder enig onderscheid ... zoals ... taal ...’. En hoe kan het recht op ‘vrije en volledige ontplooiing van zijn persoonlijkheid’ tot gelding komen als hij feitelijk achtergesteld wordt doordat de middelen waarmee hij het geestelijk verkeer met zijn omgeving onderhoudt als tweederangs worden beschouwd. Tweederangs, omdat het dialect
of de tongval niet voor vol wordt aangezien. Achtergesteld omdat de geestelijke elite zich van een taal of woorden bedient die hij minder goed begrijpt of niet kent?
De grote en onverwachte stemmenwinst die Koekoek in 1967 behaalde, is naar mijn stellige overtuiging voor een groot deel te verklaren uit de stomme manier waarop zeer vele Kamerleden reageerden (en de t.v. keek mee!) op de spreektrant van deze Drentse boer. Omdat naar schatting driekwart van de volwassen Nederlanders zich geregeld achtergesteld, althans gehinderd voelt door het niet goed beheersen van het ABN, maar daar niet om uitgelachen wil worden, hebben velen zich solidair verklaard met Koekoek. Hij vertegenwoordigde daar, in die van het volk vervreemde Haagse Kringen, de gewone doorsneeman, zonder dure, geleerde woorden; recht toe recht aan.
Bij de jongste grondwetsherziening werd een adres ter sprake gebracht van het Instituut voor taal-integratie in Groningen om de moedertaal tot een grondrecht te verheffen. In het adres, gericht aan de bijzondere Kamercommissie, werden daartoe een keur van argumenten aangevoerd. Het voorstel kwam echter erg laat en kreeg daardoor m.i. te weinig aandacht. Minister De Gaay Fortman verdedigde het regeringsstandpunt, door te stellen dat de bepalingen over de vrijheid van meningsuitingen en over de vrijheid tot het geven van onderwijs voldoende waarborgen geven voor ‘het recht in een bepaalde taal - moedertaal of andere - te schrijven, te spreken en onderwijs te geven’. Hij verwees ook nog naar de bepaling dat de overheid ‘voorwaarden schept voor maatschappelijk en culturele ontplooiing’.
Het oorspronkelijke voorstel bedoelde een aanvulling te geven op de Klassieke grondrechten, de vrijheidsrechten. Goed beschouwd zou het bij de nieuwe sociale grondrechten beter op zijn plaats hebben gestaan. Immers, wat heeft het voor zin te klagen over de belangstelling van de burger in zijn Staat als de overheden het vertikken Zijn Taal te schrijven en te spreken. Moet men zich verbazen dat arbeiders ongezeglijk blijven als directie en stafleden in de ondernemingsraad alleen inlichtingen geven in het duistere proza van de technocraten. Van werkelijke mede-zeggenschap komt alleen wat terecht als ook de leiding duidelijk zegt wat er aan de hand is, de dingen vertaalt voor gewone mensen. Als iemand zich geen moeite geeft om begrepen te worden dan handelt hij onmaatschappelijk, dan is zijn gedrag in hoge mate onsociaal. En een geestelijke bovenlaag die meer let op goede uitspraak en juiste schrijfwijze dan op spreekvaardigheid, stijl en vooral inhoud schept evenzeer afstand. In de helft van de brieven die ik krijg staat wel zoiets als: ‘neemt U mij niet kwalijk dat ik niet de goeie titels heb gebruikt’, of ‘let U asjeblieft niet op mijn schrijffouten’. Zó hebben de taallessen blijkbaar op ons ingewerkt.