a. | bij vijven of tegen vijven |
b. | zeven vóór vijf |
c. | zestien uur drieënvijftig |
d. | zestien drieënvijftig |
e. | vier uur drieënvijftig |
f. | vier drieënvijftig |
Deze reeks is nog uit te breiden, maar zij is al voldoende geschakeerd. Wezenlijk voor iedere uitspraak is, dat zij niet toevallig zó is; willekeurige verandering van de gebruikte formules stuit op bezwaren. Let u maar op.
We zeggen bij, vóór, tegen, na, over vijven, zoals we ook bij enen, tweeën.... twaalven zeggen. Maar bij, vóór, tegen, na enz. dertienen is uitgesloten. De gewoonte om de tijd wat met de losse hand aan te duiden met behulp van een voorzetsel + naamvalsuitgang -en achter het getal der uren, is alleen toepasbaar bij een twaalfurige dagindeling.
Maar er is nog een ander even strikt voorschrift. De regel dat een voorzetsel leidt tot toevoeging van -en (tegen vijven) geldt weer niet bij de halve uren: bij half vijven is fout. Dat wil zeggen: hier geldt een regel van en binnen de taalgemeenschap; die regel is niet zomaar een bedenksel van een ordelievende geweest; het is een regel die iedereen volgt en wel zó strikt dat afwijking niet aanvaardbaar lijkt dus fout is. Maar zo strikt is het nu weer niet met voorbeeld b: zeven vóór vijf. Daar mag men gerust vóór vijven van maken. Beide vormen zijn gangbaar. Ook deze keuzevrijheid behoort tot onze grammaticaregels. De volgende gevallen (c, d, e en f) zijn voorbeelden van ingeburgerde maar ook inderdaad gemaakte voorschriften. Zij berusten op weloverwogen beslissingen omtrent de tijdaanduiding.
De hiervoor genoemde voorbeelden van taalgebruik - dat wil zeggen: feitelijke toepassing van taalregels - zullen waarschijnlijk niemand enige moeite geven. Je weet eenvoudig wat goed en fout is. Maar er zijn ook gevallen waar een uitspraak omtrent goed of fout niet zo simpel is. Een deel van onze spraakkunstregels is namelijk slechts zelden actueel. En door een soort noodlot wordt dan vaak juist een fout gemaakt.
Het is altijd een hoofdtaak van Onze Taal geweest om op dergelijke vergissingen in het wat nevelige gebied van onze spraakkunst te reageren. Onze Taal, zegt maar gerust: de redacteur dr. J. Veering, heeft dan nooit de taak van gids veronachtzaamd. Die taak zou ik even - met de trots van iemand die voor het eerst een tram mag besturen - willen overnemen en wel in twee gevallen. In beide gaat het om weloverwogen en sympathiek taalgebruik, maar ze liggen zover uit elkaar als maar denkbaar is.
Traagloosheid - op het eerste gehoor: een fraaie, suggestieve klankvorm, wel gevuld en lui als een leunstoel; tegelijkertijd in tegenspraak met wat er bedoeld wordt. Een elektronicus construeerde het woord ter aanduiding van een verschijnsel dat iedereen wel kent, namelijk dat het elektron niet onderworpen schijnt aan enige vertraging. Het bezit van die eigenschap kan worden uitgedrukt met de woordvorm traagheidsloosheid. De ‘heiderigheid’ van die vorm is natuurlijk niet fraai. De oplossing voor dit schoonheidsfoutje is gevonden door een simpele verkorting die goed in het oor valt.
Maar dan flitst opeens de twijfel bij een niet elektronischgeoriënteerde lezer: kan dit eigenlijk wel? Zonder nadenken: nee, dit klopt niet. Maar: waarom niet? en: wat moet het dan wezen? In een dergelijke situatie moet je het struikgewas der spraakkunst in, een gebied waar zelden iemand komt. Je moet vóórrekenen waarom het zus en niet zó moet zijn.
In het dikke woordenboek van Van Dale staan 135 woorden die zijn opgebouwd met de woorddelen -loosheid (bloedeloosheid, zedeloosheid, enz. enz.). Bij nader toezien blijkt in geen enkel geval het eerste lid van zo'n woord te bestaan uit een bijvoeglijk naamwoord. Om het kort te maken: -loos (= zonder) trad vanouds slechts op na zelfstandige naamwoorden, later ook na werkwoordstammen (roerloos, reddeloos); -loos heeft zich nooit verbonden met een adjectief. De welluidende vorm traagloosheid is in strijd met een taalregel omtrent de betekenisfunctie en het gebruik van -loos.
Hoe het spraakkunstig dan wel zou mogen? Er is een voorvoegsel on- dat zich - in tegenstelling tot -loos - met adjectieven laat verbinden: onmeedogend = meedogenloos. Het nieuwe woord waaraan behoefte bleek, had kunnen zijn: ontraagheid. Deze vorm is tenminste grammaticaal juist.
Licht glimlachen. De Maastrichtse dichter Pierre Kemp heeft ons o.m. de volgende regels nagelaten:
Vandaag wil ik licht glimlachen/voor wie geglimlacht licht wil zien
En daarmee heeft hij ons ook een grammaticaal probleem geschonken; hoogstwaarschijnlijk niet zonder opzet. De eerste regel ‘Vandaag wil ik licht glimlachen’ levert geen enkele moeilijkheid op, wanneer men namelijk licht opvat als een bijwoord: enigszins, niet nadrukkelijk! Maar vervolgens blijkt licht een zelfstandig naamwoord te zijn, het resultaat van het glimlachen. Daarmee is het probleem geschapen: niet voor de lezer die de poëzie wil proeven, maar voor de grammaticus, die wil trachten vast te stellen of dit taalgebruik wel strookt met de regels van zijn grammatica.
Zo'n grammaticus zegt: ‘Zo kan men bijvoorbeeld stellen dat in het Nederlands het werkwoord glimlachen intransitief is d.w.z. nooit een lijdend voorwerp bij zich heeft. Iets glimlachen kan dus niet’. En n.a.v. de geciteerde regels van Kemp vervolgt hij: ‘Het speciale effect van deze regels kan nu juist mede verklaard worden door aan te nemen dat hier een regel overtreden wordt, technisch gezegd door aan te nemen dat deze zin niet grammaticaal juist is doordat glimlachen er transitief (d.i. met een lijdend voorwerp) in wordt gebruikt.’ (zie H.J. Verkuyl, e.a., Transformationele taalkunde, Utrecht 1974, blz. 22). Is Pierre Kemp nu ongrammaticaal of niet? Ik meen dat die veronderstelling, hoe voorzichtig ook geponeerd, nadrukkelijk afgewezen moet worden. De grondslag, in casu de bedoelde grammaticaregel, berust op een loze onderstelling. De bewering dat glimlachen nooit een lijdend voorwerp bij zich heeft, is alleen gegrond op een toch beperkte statistische waarneming. Niets in de betekenis van het woord glimlachen verandert, wanneer het ge-