Onze Taal. Jaargang 46
(1977)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermdTaalgebruik en spreiding van kennisEen beschouwing over de rol die de taal speelt in de informatie die de burger van overheidswege ontvangt.Ga naar eind* | |||||||||
De taal van de overheid‘Wat zou u doen als u geroepen werd een land te besturen? De taal zuiveren!, antwoordde de Chinese wijsgeer Confucius. De toehoorders toonden zich over dit antwoord nogal verbaasd. Hierop verklaarde de wijsgeer: Als de taal niet zuiver is, dan is hetgeen gezegd wordt niet hetzelfde als hetgeen wordt bedoeld. In dat geval blijven de dingen die gedaan moeten worden, ongedaan. Het gevolg is dat (...) het recht verdwijnt en de mensen in een hopeloze verwarring komen te verkeren.’ (Vergelijk het voorwoord uit A. Pieete, Incorrect Nederlands.)
Welke rol speelt bij ons de taal in het landsbestuur? | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
Laat ik maar direct met de deur in huis vallen: de taal speelt hier een duistere rol. Sterker nog, de taal van de overheid belemmert de spreiding van kennis. Wil de regering haar leus ‘spreiding van kennis, inkomen en macht’ waar maken, dan zal zij bij de spreiding van kennis beter moeten letten op de rol die de taal speelt bij de overdracht van informatie, dan zal zij de leesbaarheid van ámbtelijke stukken moeten verbeteren. Ik wil mij graag beperken tot het taalgebruik in ambtelijke stukken. De taal die politici en wetgevers hanteren mag hiermee niet op één lijn worden gesteld; dat ziet men vaak over het hoofd. De laatste twee vormen van taalgebruik wil ik liever buiten beschouwing laten, omdat hieraan helaas weinig te veranderen valt. Ik kom er straks nog even op terug en op de verschillen met ambtelijke taal, omdat enkele kenmerken van het zogenaamde politieke en juridische taalgebruik een negatieve invloed uitoefenen op de taal van ambtelijke stukken. | |||||||||
Ambtelijke stijlBestaat er wel een ambtelijke stijl? U bent misschien verbaasd, dat ik deze vraag nog stel, maar het blijkt bijzonder moeilijk om precies aan te geven wat de speciale kenmerken zijn van ambtelijke stijl. Het blijft nog steeds onduidelijk waarin de taal van ambtenaren verschilt van wat men wel noemt: weekbladentaal, wetenschappelijke taal of doctorandussenproza. Ik zal u niet vermoeien met een academische discussie over de problemen bij het definiëren van ambtelijke stijl. Bij het opsommen van de volgende vier kenmerken kan ik volstaan met een beroep op uw intuïtie en ervaring als taalgebruiker. Uiteraard kunnen de volgende kenmerken ook voorkomen bij andere vormen van taalgebruik. Ik stel hier alleen dat ze in elk geval gelden voor ambtelijke teksten.
Het staat wel vast, dat teksten waarmee één of meer ambtenaren zich tot de burgers richten, een zakelijke inhoud hebben. Vaak zijn het moeilijke en ingewikkelde kwesties die aan de orde komen; dit houdt in dat het taalgebruik meestal niet zo eenvoudig is. Daar is niets aan te doen. En bovendien kan het ook gevaarlijk zijn om moeilijke zaken eenvoudig voor te stellen: eenvoudig taalgebruik kan dan zelfs verhullend werken! Maar dit terzijde. Het eerste kenmerk, een zakelijke inhoud, stelt eisen aan de vorm, aan het taalgebruik: een ambtenaar moet de zaak duidelijk en objectief onder woorden brengen. Met ‘duidelijk’ bedoel ik hier: geen misverstanden oproepend. En onder ‘objectief’ versta ik: gericht op de feiten, niet beïnvloed door vooroordelen. Bovendien moet de ambtenaar een ‘toon’ kiezen die past bij de aard van de tekst. Hij moet de ‘juiste toon’ aanslaan. Dit laatste kenmerk kan ik het beste omschrijven met enkele voorbeelden. Eerst een voorbeeld uit de muziek: Als een componist treurige vioolmuziek wil schrijven, kiest hij niet de toonaard E-groot, maar wel bijvoorbeeld es-klein omdat we deze laatste toonaard als somber en treurig ervaren. Als de toonaard niet past bij wat de componist wil uitdrukken, dan gaat de zeggingskracht van zijn stuk verloren. Hetzelfde geldt voor een schrijver en zijn tekst. Iedereen zal aanvoelen dat een ambtenaar die voor enkele ministers een studierapport moet opstellen over het energiebeleid, moeilijk de volgende formulering kan gebruiken: ‘Jongens, die nieuwe kerncentrales maken dat we straks allemaal naar de knoppen gaan.’ Nee, die ambtenaar zal dan een toon kiezen die naar zijn idee past bij de inhoud van een ‘ministerieel studierapport.’ Bijvoorbeeld: ‘Mijne heren, de ontwikkelingen binnen de nucleaire energievoorzieningen geven aanleiding om een catastrofe te voorspellen.’ Ik laat nu even in het midden of hier de juiste toon is aangeslagen. Ik hoop alleen aangetoond te hebben dat het van belang is dat de toon past bij de inhoud van de tekst en de situatie waarin de informatie wordt overgebracht. Als dit niet gebeurt, raakt de inhoud op de achtergrond of krijg je bijverschijnselen die de aandacht van de tekst afleiden. Samenvattend kan ik nu zeggen: ambtelijke teksten worden in elk geval gekenmerkt door de begrippen zakelijk (1), duidelijk(2), objectief(3) en een ‘toon die bij de tekst past’ (4). | |||||||||
Kritiek en kritiekMaar als we alle kritieken mogen geloven, is eerder het tegendeel waar. Ambtenarentaal is onpersoonlijk, ingewikkeld, vaag, nietszeggend, ouderwets enz. enz. enz. Ik neem aan dat u als taalliefhebbers voldoende op de hoogte bent van al deze kritieken. Het ligt niet in mijn bedoeling hier nog een jammerklacht aan toe te voegen. En soms kan kritiek ook te goedkoop zijn. Het kost mij bijvoorbeeeld weinig moeite om de jongste troonrede af te schilderen als een onbegrijpelijke, liturgische litanie uit het ritueel van de Ridderzaal, maar daar koopt niemand iets voor. Bij mijn onderzoek naar de kritieken op ambtenarentaal viel wel op, dat er al kritiek bestaat vanaf de tijd dat er hier in de Lage Landen een eenheidstaal ontstond. In 1569 waarschuwde Jan van Hout, de stadssecretaris van Leiden, al tegen het overmatig gebruik van uitheemse woorden in stukken die het landsbelang betreffen. Voordat ik verder ga met de huidige problemen bij ambtelijke stijl wil ik u eerst iets vertellen over een discussie in de vorige eeuw tussen de jurist Thorbecke en de literator Van Lennep. Als u deze discussie hoort en die vergelijkt met de discussie tussen Den Uyl en Vondeling over de taal van de troonrede, dan zult u ongetwijfeld zeggen: de geschiedenis herhaalt zich. Van Lennep liet in 1844 een boekje verschijnen onder de titel Proeve eener verduitsching der Grondwet. Hierin uitte hij veel bezwaren tegen alle buitenlandse, onduitsche woorden. ‘Het zal - aldus Van Lennep - lichter vallen het Haarlemmer Meir leêg te malen, dan de sedert een halve eeuw bij ons ontstane onduitsche woorden uit de taal te pompen.’ De grondwet geeft door ‘het gebruik van een verkeerd woord’, door ‘het gemis van klaarheid in een volzin’ aanleiding tot ‘treurige hairkloverijen en beuzeltwisten’. Hoe reageerde Thorbecke op deze vertaling van de grondwet? Het volgende citaat is kenmerkend voor het meningsverschil tussen een staatsman en een taalman. ‘Ik twijfel - aldus Thorbecke - of in eenig beschaafd Land | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
der wereld de hulp van een taalkundige van beroep voor zulk een arbeid noodig zou zijn gekeurd. Zal ook de verdienstelijkste letterkundige een opstel van wet altoos gelukkig beschaven? Het begrip, dat hij niet heeft gevat, zal hij al schavende onzigtbaar maken.’ (Mr. J.R. Thorbecke, Bijdrage tot de Herziening der Grondwet, blz. 14. Editie prof. mr. C.W. de Vries, 's-Gravenhage 1948.) Eigenlijk zegt Thorbecke: elke verduidelijking pleegt verraad aan de oorspronkelijke tekst. Daarom is er geen plaats voor iemand die moeilijke teksten wil vereenvoudigen. En hoe reageerde de minister-president vorig jaar in een brief aan de heer Vondeling op de vereenvoudiging van de troonrede?: De herschreven troonrede wijkt in betekenis vijf procent af van de oorspronkelijke tekst. Dus door vereenvoudiging wordt de oorspronkelijke tekst geweld aangedaan. U ziet het: een zelfde reactie als die van Thorbecke. Natuurlijk is het zo, dat een herschrijving nooit precies het origineel weergeeft. Maar als we de keus hebben tussen een tekst die voor velen moeilijk blijft, én een herschrijving die weliswaar iets afwijkt van het origineel maar voor velen eenvoudiger is, dan kies ik voor het laatste. Het gaat toch om de begrijpelijkheid van een tekst. Het gaat toch om de lezer en de luisteraar. En die zijn in de reacties van Thorbecke en Den Uyl amper aan bod gekomen. Steeds weer blijkt uit de kritieken, dat een ambtenaar die informatie wil geven aan burgers, een taal gebruikt die de informatie-overdracht of spreiding van kennis belemmert. Hoe komt dit? Wat zijn de oorzaken van deze vorm van taalgebruik, deze ambtelijke stijl? | |||||||||
De oorzaken van ambtelijke stijlHelaas heb ik hierover weinig kunnen vinden in de literatuur over de bureaucratie en de vierde macht. De schrijvers op dit gebied komen ook niet verder dan het signaléren van het probleem. Uit het boekje Macht over Macht citeer ik: ‘Gezagserkenning is niet mogelijk zonder gezagsherkenning.’ En: ‘Wanneer (...) in een democratische samenleving “de bevoegde instanties” een onverstaanbare codetaal spreken tegen mensen wie hun beslissingen aangaan, werken zij hun eigen verstaanbaarheid en daarmee de erkenning van hun gezag tegen.’ (Prof. dr. H.R. Wijngaarden, Gezag en Gezagserkenning. In Macht over Macht, blz. 53. Bilthoven 1975.) Maar in deze literatuur heb ik niet kunnen vinden hoe het komt dat de overheid ‘een onverstaanbare codetaal’ gebruikt. Daarom wil ik nu proberen om de oorzaken van ambtelijke stijl aan te geven. Pas als we de oorzaken weten, kunnen we zeggen wat er aan te doen is. Als uitgangspunt neem ik de eerder genoemde kenmerken van ambtelijke teksten: zakelijk, duidelijk, objectief en een ‘toon’ die bij de inhoud en de situatie past. En nu wil ik vier punten onder uw aandacht brengen, die deze vier kenmerken zó negatief beïnvloeden, dat de spreiding van kennis wordt belemmerd.
1. ‘zakelijk’ wordt ‘onpersoonlijk’
Het komt zelden voor dat een ambtelijk stuk geschreven wordt door één persoon. Het ambtelijk stuk is het produkt van een overheidsinstantie. Bij een tekst met een zakelijke inhoud raakt de persoon onvermijdelijk op de achtergrond. Maar als meer personen meewerken aan één tekst, dan wordt het taalgebruik helemaal onpersoonlijk: Alle betrokkenen van hoog tot laag willen in die ene tekst iets terug vinden van hun eigen visie. Vaak ontstaan er dan formuleringen die zo algemeen zijn, dat elke auteur er achter kan staan. Een voorbeeld: Waar is de persoon in de volgende zin?: ‘Kritiek op het Russisch optreden in Zuidelijk Afrika mag overigens niet de ogen doen sluiten voor het feit dat...’. Opvallend is ook, dat er zo weinig persoonlijke voornaamwoorden gebruikt worden in ambtelijke teksten. Het persoonlijk voornaamwoord ‘wij’ verwordt meestal tot ‘ondergetekenden’, dat wil zeggen: de naam van een afdeling en een paar onleesbare handtekeningen onderaan een brief. Al jaren geleden is uit leesbaarheidsonderzoek gebleken, dat persoonlijke elementen de begrijpelijkheid en de aantrekkelijkheid van een tekst verhogen. (Dr. P. van Hauwermeiren, Het Leesbaarheidsonderzoek, blz. 148-155 Groningen 1975.) Het woord hoog tijd dat de schrijvers van ambtelijke stukken hieruit conclusies trekken.
2. ‘duidelijk wordt ‘overdreven nauwkeurig’
Ambtenaren menen vaak ten onrechte dat hun teksten even precies moeten zijn als een wetstekst. Ze verwarren dan duidelijkheid met juridische nauwkeurigheid. De juridische nauwkeurigheid waarbij aan alles gedacht wordt, maakt dat je zinnen krijgt waarin enorm veel gegevens zitten. Noodzakelijk voor de jurist, maar niet bevordelijk voor de spreiding van kennis. De taal van de wetsteksten moet aan heel andere eisen voldoen dan de taal van ambtelijke stukken die gericht zijn aan de burgers. Wetsteksten moeten zó zijn opgesteld, dat niemand er een speld tussen kan krijgen. En een wetsartikel dat slechts op één manier geïnterpreteerd mag worden, is zelden duidelijk en eenvoudig. Of met de woorden van staatssecretaris Van Dam tijdens een discussie in de Eerste Kamer over de taal van een wetsvoorstel: ‘Sinds jaar en dag is de huurwetgeving een voorbeeld van hoe ingewikkeld de wet wel kan zijn. Dit neemt niet weg, dat een wet natuurlijk zo eenvoudig mogelijk moet zijn. Eenvoud mag er echter niet toe leiden, dat de regeling niet zo sluitend mogelijk wordt. (...) Ik moet zeggen, dat mijn ervaring met wetgeving nog niet zolang is. In ieder geval is zij wel zo hevig, dat ik tot de conclusie ben gekomen, dat de eerste ontwerpen, die men op tafel krijgt, in de regel uit zeer korte zinnen bestaan. Hoe langer men er over praat des te duidelijker het wordt dat er allerlei vluchtmogelijkheden zijn. Als men er dan nog eens over praat, blijken er heel ingewikkelde en lange zinnen uit te komen.’ (Handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, 18 februari 1975, blz. 271.) Nogmaals, noodzakelijk voor de jurist, maar niet bevorderlijk voor de spreiding van kennis, zoals blijkt uit de volgende lange en ingewikkelde zin uit een ambtelijke tekst: ‘Met verwijzing naar mijn bereidverklaring om in een | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
brief een uiteenzetting te geven over de problematiek van de zogenaamde deelvergunningen, zoals toegezegd in mijn antwoord op vraag 25 van het verslag dd. 21 oktober 1976 van de vaste Commissies voor de Volksgezondheid en voor Milieuhygiëne, voor wat betreft het gedeelte milieuhygiëne, deel ik u het volgende mede.’ Deze overdreven nauwkeurige mededeling is pas duidelijk na een paar keer overlezen. | |||||||||
3. ‘objectief’ wordt ‘al te voorzichtig’Dit derde punt heeft te maken met een kenmerk van het zogenaamde politieke taalgebruik. Daarom eerst een paar opmerkingen over dat moeilijke begrip ‘politiek taalgebruik’. Wat zijn de kenmerken van dit taalgebruik? De literator Greshoff wist het wel: hij deelt de politici zelfs in volgens hun taalgebruik. ‘Er zijn - aldus Greshoff - twee soorten politici: die hun taal gebruiken om hun gedachten te verbergen en die hun taal gebruiken om te verbergen dat zij geen gedachten bezitten.’ (J. Greshoff, Cum Grano Salis, blz. 25, 's-Gravenhage 1966.) Ik zal het nu niet hebben over het gebruiken van taal om het gebrek aan gedachten te verbergen. Wilt u hiervan een leuk voorbeeld, dan moet u eens luisteren naar de eerste ‘elpee’ van het Simplistisch Verbond. Op deze Simpelpee over Communicatie parodiëren de heren Koot en Bie interviews met een vakbondsleider en de ministerpresident onder de titels Krommunicatie en Kortommunicatie. Als u een minder simplistisch voorbeeld wilt, moet u de roman Ulysses van James Joyce lezen. In de XHIe episode van deze roman geeft Joyce onder de trefwoorden Kunst en Politiek een fraai verslag van een ‘Kamerdebat’. Maar belangrijker dan deze nietszeggendheid lijkt mij het kenmerk ‘voorzichtigheid’. Dit uit zich onder andere in het gebruik van eufemismen, verzachtende omschrijvingen voor iets onaangenaams. Zodra de omschrijving zelf onaangename associaties oproept, verzint men weer een nieuwe term. Voor het begrip ‘bezuiniging’ heb ik de volgende ‘cadeauverpakkingen’ kunnen noteren: bestedingsbeperking - beleidsombuiging - herzien van meerjarenplannen - temporiseren van uitgaven. Degenen die in dit verband ‘nulgroei’ voorstelden, hebben niets begrepen van de werking van het eufemisme. De omschrijving ‘nulgroei’ voor ‘bezuiniging’ is veel te doorzichtig. Deze verhullende voorzichtigheid neemt in de internationale politiek soms erge vormen aan. Ik kan het niet nalaten een paar voorbeelden te geven. Een ‘machtswellusteling’ heet vaak een ‘krachtig figuur’. En wat te denken van ‘orde scheppen’ voor ‘terreur uitoefenen’ en de term ‘terreur’ zelf, die in nevelen wordt gehuld door de omschrijving ‘democratisering van geweld’! Terug naar Nederland. Wat zou er bedoeld worden met ‘weeffouten in een discussie’? Een term van Den Uyl naar aanleiding van de meningsverschillen over de ontwerp-resolutie. Zijn dat niet ‘simpelweg zaken die niet welgevallig zijn aan de politicus die deze term hanteert’? (J.J. Lindner, De Volkskrant, 13 november 1976.) Nog twee voorbeelden en dan ga ik weer terug naar ambtelijk taalgebruik. Wat zegt een politicus als hij eigenlijk bedoelt: ‘Meneer, u liegt!’ Dan zegt hij: ‘Ik heb het idee dat de feiten die de geachte afgevaardigde naar voren brengt niet helemaal overeenstemmen met de werkelijkheid’. Let vooral op de woordvolgorde ‘niet helemaal’. O wee, als er zou staan ‘helemaal niet’. Dat is scherp en onvoorzichtig. Daar kun je op vastgezet worden. Maar de formulering ‘niet helemaal’ is voorzichtig: zo houd je een slag om de arm. Een mooi voorbeeld van de hang naar voorzichtigheid en de angst om vastgezet te worden, is het overmatig gebruik van het woord ‘mede’. Als je zegt: ‘mede door feit X valt situatie Y te verklaren’, dan laat je in het midden of er nog andere feiten zijn die situatie Y verklaren. Minister de Gaay Fortman heeft dit ook openlijk toegegeven: ‘Wij vergeten nooit het woordje “mede” erbij te zetten.’ (Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Openbare commissievergadering 33, 21 juni 1976, blz. 1142.) Deze uitweiding over politiek taalgebruik had ik nodig om het volgende aan te tonen: De politieke voorzichtigheid (uit angst om vastgezet te worden) wordt vaak gebruikt in ambtelijke stukken bij een zogenaamde objectieve weergave van de stand van zaken. Maar objectief is niet hetzelfde als voorzichtig! Een voorbeeld: Als een ambtenaar heel overtuigd wil zeggen ‘O, dit komt doordat...’, dan zal hij schrijven: ‘De oorzaak hiervoor is...’ En als hij twijfelt en het objectief onder woorden wil brengen, schrijft hij: ‘Een oorzaak hiervoor kán zijn...’. Maar als die ambtenaar al te voorzichtig wil zijn, wordt het: ‘Een mogelijke oorzaak kan zijn...’. Of nog voorzichtiger: ‘Een mogelijke oorzaak zou kunnen zijn...’; ‘Een van de mogelijke oorzaken zou kunnen zijn...’. Tot er uiteindelijk uit de bus komt: ‘Een van de mogelijke oorzaken zou mede te wijten kunnen zijn aan...’. Als een objectieve weergave verward wordt met deze overdreven voorzichtigheid, dan ziet de lezer door de bomen het bos niet meer.
4. ‘de juiste toon’ wordt ‘hoogdravend taalgebruik’.
Taalgebruik dat past bij de inhoud van de tekst en de situatie waarin de informatie wordt overgebracht, is heel wat anders dan taalgebruik dat het gewicht of de status van de tekst moet verhogen. Maar helaas zie je heel vaak dat ambtenaren hun tekst extra status proberen te geven door een hoogdravende taal die helemaal niet past bij de aard van de tekst. Ik doel hier op de status-elementen ‘oud’, ‘duur’ en ‘veel’, die zich in het taalgebruik uiten als: archaïsmen, moeilijke woorden en omhaal van woorden: a. archaïsmen. Wat dacht u van een zin als: ‘De minister is voornemens telken jare aandacht te schenken aan de wijzigingen die laatstelijk te dier zake bij wet zijn vastgesteld.’ Helaas dringen vernieuwingen in de taal slechts langzaam door in het ambtelijk apparaat. Dit wordt nog versterkt door de hiërarchische structuur van een overheidsinstantie. De man aan de top die al twintig jaar lang dezelfde briefstijl hanteert, zal niet zomaar zijn stijl veranderen. Maar dit hoeft toch niet te betekenen dat in teksten over eenvoudige zaken nog woorden voorkomen als: welker, dezelver, benevens, nopens, enz. enz. Op zich | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
heb ik niets tegen deze woorden - ik vind ze zelfs mooi! - maar ze moeten passen bij de inhoud. Als dat niet het geval is, wordt de informatie-overdracht belemmerd. Hetzelfde geldt voor: b. moeilijke woorden. Onlangs stelde een Kamerlid een vraag over het aantal gevallen van zelfverminking in de gevangenis. Maar welk woord gebruikte de minister in zijn antwoord? ‘Het aantal gevallen van automutilatie bedraagt....’ Dit dure woord past helemaal niet bij deze eenvoudige inhoud. Dit nog afgezien van het feit dat Jan Modaal bij automutilatie onmiddelijk denkt aan een kettingbotsing. Ik laat het bij dit ene voorbeeld, omdat ik nog ruimte nodig heb om ‘omhaal van woorden’ aan te tonen. c. omhaal van woorden. De memorie van toelichting op de begroting van Buitenlandse Zaken (1975) begint met de volgende alinea: ‘Het is er verre van dat zich aan de waarnemer van het wereldgebeuren een beeld van rust en stabiliteit voordoet. Als een van de hoofdtrekken van de internationale situatie, en misschien wel de meest typerende, moet daarentegen juist het optreden van nieuwe, sterk dynamische ontwikkelingen worden aangemerkt, waarvan zich over het geheel nog moeilijk laat voorspellen tot welke meer duurzame en substantiële wijzigingen in de internationale verhoudingen zij op den duur zullen leiden.’ Deze omhaal van woorden draagt zeker niet bij tot de spreiding van kennis. Wel geeft deze woordenvloed de tekst een extra gewicht. Hetzelfde zou - volgens methode b hierboven - bereikt zijn met de woorden ‘panta rhei’. Ik althans kan uit deze omslachtige alinea van ruim 70 woorden niets meer halen dan het oude beginsel van Heraclites: ‘alles is in beweging’. Maar hoe het ook zij, zo'n hoogdravend taalgebruik is hier niet op zijn plaats. Tot zover het vierde en laatste punt dat ik onder uw aandacht wil brengen.
Het lijkt mij bijzonder belangrijk, dat het Genootschap Onze Taal aandacht blijft schenken aan deze verschijnselen in het taalgebruik van de overheid en dan op de manier zoals Dr. J. Veering dat gedaan heeft in 1960, het congres ‘Onze taal in het openbaar’ en in 1975, het congres ‘De taal van Den Haag’. En niet omdat alleen ambtenaren slecht schrijven of omdat de taal van de overheid uitermate slecht is, maar omdat het uitermate belangrijk is, dat de taal van de overheid duidelijk is. Immers, de taal van overheid is ónze taal. En laten wij dan beginnen met de ambtelijke stijl. De ambtelijke stijl die de informatieoverdracht en de spreiding van kennis belemmert omdat:
J. Renkema |
|