Een vergeten hoofdstuk
voor Jan Veering
Van de vele plaatsen waar Multatuli zich uitspreekt over taal, is Idee 41 misschien wel de opmerkelijkste: ‘Ik leg my toe op 't schryven van levend Hollands. Maar ik heb schoolgegaan.’ Dat is een intrigerende tegenstelling. Ze betekent niet minder dan dat Multatuli's ongeëvenaarde stijl te danken zou zijn aan zijn wil om zich van alle schoolinvloeden te bevrijden. En men kan moeilijk ontkennen, dat er in de taal van auteurs als Van Lennep, Vosmaer en zelfs Busken Huet iets is dat ons aandoet als ‘schools’.
Toch is het de vraag of die term niet een etiket is voor een veelheid van verschijnselen die méer dan aan het onderwijs te wijten zijn aan de heersende burgerlijke levensstijl, de traditionele schrijftaal, de innerlijke geremdheid, het fatsoen. Maar zelfs als dit zo is en als men het schoolgaan grotendeels wil vrijpleiten, blijft er het boeiende feit van de bewust geworden tegenstelling, en van de voorkeur. De normatieve voorkeur, of als men dat liever wil: de elitaire voorkeur.
Voor Multatuli is het schrijven van levend Hollands, d.w.z. van de toen gangbare spreektaal, beter dan het hanteren van de geijkte schrijftaal.
Wie de wijzigingen bekijkt die hij heeft aangebracht in de vierde en de vijfde druk van de Havelaar (1875; 1881) kan nog iets anders constateren. Ten eerste, dat hij dan herhaaldelijk woorden en zinswendingen gebruikt die ons een beetje schoolser aandoen; ten tweede, dat hij dan herhaaldelijk een ontleend woord schrapt en het door een Nederlands woord vervangt. Het is niet altijd duidelijk, om welke reden hij zo'n wijziging heeft aangebracht, en toch zouden we juist dát zo graag willen weten. Want al zal de voorkeur soms irrationeel of geheel subjectief zijn geweest, in veel gevallen is de verandering een kennelijke verbetering - althans van een bepaald standpunt uit gezien.
Het mag dan schoolser zijn, maar wat er staat is nauwkeuriger; of: door de nieuwe woordkeus vervalt een ongewenste herhaling; of: het polemische element wordt aangescherpt. Zo kan men bij het bestuderen van een groot stilist een aantal ongeformuleerde taalnormen op het spoor komen die even onbetwistbaar tot de taalwerkelijkheid behoren als de hoorbare en zichtbare taalvormen. Het is in principe denkbaar dat die normen van mens tot mens verschillen en geen algemene geldigheid hebben; het is ook mogelijk dat ze van tijd tot tijd verschillen en geen duurzame geldigheid hebben; maar dit lijkt mij weinig waarschijnlijk. Alleen al het feit dat de bewondering voor Multatuli's taalbeheersing sinds meer dan een eeuw heeft standgehouden, ook bij zijn kwaadaardigste vijanden bestond, wijst op een soort communis opinio. En er zijn talrijke feiten méer.
Geheel de negentiende eeuw door, heeft men zich verzet tegen het toenemend gebruik van germanismen. Waarom? Deels op aanwijsbare gronden, bijv. omdat er verwarring dreigde in de betekenis (billijk: rechtmatig; en billijk: goedkoop); of omdat een ontleende samenstelling een structuur bezat die afweek van de normale Nederlandse grootstad); of omdat een vreemd woord overbodig is daar er een eigen goed woord bestaat (middels - door; door middel van). Deels echter komt dit verzet voort uit het irrationele gevoel, dat de taal een organisme is waarin voor ‘Fremdkörper’ geen plaats is. Dat is noch een romantisch gevoel, noch ook een typisch Nederlands gevoel: in Frankrijk kan men tegenwoordig beboet worden voor het openbaar gebruik van Anglicismen. Iedere taalhistoricus vindt dat een even absurde als nutteloze bepaling; want wie een taal haar ontleningen ontneemt, houdt weinig over. Hoe zouden wij het kunnen stellen, zonder Latijnse woorden als kaas of straat, zonder Griekse als kerk en bisschop, zonder Franse als mode en fantasie, zonder Duitse als halte en hopman, zonder Engelse als tram en voetbal, om van veel uitheemser inwijkelingen als almanak, banaan, cacao en tulp maar te zwijgen? Maar het zijn is nu eenmaal nooit beslissend voor het behoren, en men kan niet tegelijk Simon Stevin bewonderen omdat hij het Nederlands verrijkt heeft met een hele reeks eigen wiskundige termen, en zelf alle sluizen openzetten voor de golven van de buitenlandse taalvloed. Ook als het normatieve soms irrationeel is, hoeft het nog niet onredelijk te zijn.
Het komt mij voor, dat het onderzoek naar de normatieve elementen in de taal, in ónze taal, totnutoe een vrijwel vergeten hoofdstuk is. Vrijwel, want inzake het leesbaarheidsonderzoek is er al wel het een en ander verricht. Wij weten nu dat lange woorden en lange zinsconstructies de verstaanbaarheid van een tekst verminderen en dus de communicatie schaden. Niet alle te onderzoeken aspecten - het gebruik van abstracta bijvoorbeeld, of het gebruik van de lijdende vorm - zullen zich even duidelijk laten kwantificeren. Dat mag dan jammer zijn, het is geen ramp. Wij zouden al ver zijn, heel wat verder dan nu, wanneer we wisten welke ongeschreven ‘wetten’ zich in goed Nederlands doen gelden. Niet om die wetten daarna tot schoolse voorschriften te maken, laat staan tot verordeningen naar Frans model. Maar wel om iedereen ervan te kunnen doordringen, dat men op twee manieren met de taal kan omgaan: als wetenschappelijk waarnemer om te onderzoeken, te constateren en zo mogelijk te verklaren, zonder voorkeur en afkeer; én als gebruiker, schrijvende of sprekende, maar altijd handelende, en dus verantwoordelijk voor zijn taalgedrag en voor zijn houding dienaangaande. Verantwoordelijk voor zijn eventuele zorg, of verantwoordelijk voor zijn eventuele onverschilligheid. Of meent men dat ouders minder verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen naarmate ze deze méer verwaarlozen?
Garmt Stuiveling