Voorzitter en leermeester
Als secretaris van de commissie ‘Algemene Bedrijfster minologie’ waarvan de heer Veering voorzitter was, heb ik het genoegen gehad sinds 1967 in de commissie (vanaf de oprichting hiervan) met onze ‘Onze Taal’-redacteur samen te werken.
Zoals destijds Dr. Buiskool, die in de commissie voor Taal en Techniek een vergelijkbare functie had, en tevens taaladviseur van Philips' Interne taalcommissie was, voor menigeen een bron van taalwijsheid betekende, is de heer Veering voor mij behalve een prettige en tolerante voorzitter steeds een interessante leermeester geweest.
Terwijl wij van de heer Buiskool, tijdens de commissievergaderingen, vooral veel leerden over de theorie van de taal (hij doceerde vaak, zoals voor een klas, en vond daarbij steeds een aandachtig gehoor), had de heer Veering een neiging de taalzaken te relativeren aan de tijd. Wij leerden daarbij dat wij niet al te strak moeten vasthouden aan bepaalde taalprincipes. ‘Het is allemaal niet zo zwart-wit’, als wij dat soms denken. De taal is een levend iets, de taal evolueert, zoals de mens en de techniek, hetgeen dan ook weer niet wil zeggen dat wij die taalprincipes kunnen laten vallen en de taalregels naar eigen goeddunken kunnen toepassen. Echter binnen bepaalde normen moet er ruimte zijn voor een zekere vrijheid en soepelheid van uitdrukken’.
De heer Veering kon dan ook tolerant zijn tegenover vroeger veroordeelde taalvormen of spontaan gevormde nieuwigheden. Terwijl ik als volgeling van Dr. Buiskool de neiging had om een ‘uitvinding’ zoals ‘uw terechte keus’ te veroordelen, daar tot nu toe een attributieve functie van het woord terecht onbekend was (zie Van Dale), kon de heer Veering er wel begrip voor tonen dat men in zo'n geval er behoefte aan had zich in deze ongebruikelijke vorm uit te drukken. Wie zijn wij om onze stem tegen een nieuw taalverschijnsel te verheffen, als onze leermeester goedkeurend heeft geoordeeld?
Terwijl de heer Buiskool vooral een taaltheoreticus was, kenden wij de heer Veering in het bijzonder als een taalfilosoof, met wie het daarom zo fijn was om over de taal te praten, omdat hij dat altijd deed op een ongekunstelde, ongecompliceerde manier, zo heel gewoon menselijk, niet bang om de beperktheden en onvolkomenheden te erkennen van de taal, van zij die haar gebruiken, maar ook van diegenen (waartoe hij zelf ook behoorde) die geacht worden er zoveel meer van te weten dan wij, omdat zij er zoveel studie van gemaakt hebben, omdat zij er hun beroepsbezigheid, hun roeping van gemaakt hebben, onze leermeester, onze ‘spellingmakers’, onze woordenboekenschrijvers, onze taalredacteuren, onze taaladviseurs, onze taalcommissievoorzitters.
Hij leerde ons ook om geen ‘taalfanaten’ te worden en ons niet al te druk te maken om al die (menselijke) taalfouten waarmee wij dagelijks geconfronteerd worden, en die vaak nog het meest gemaakt worden door diegenen die zich het hardst over anderen beklagen. Nee, kwaad worden, dat heb ik nooit gezien van de heer Veering en de dingen waarover hij zich wat mij betreft gerust kwaad had mogen maken, werden vaak met een of andere filosofische of snedige opmerking afgedaan.
En wat het taalgebruik betreft en alle moeite die wij doen om een juist taalgebruik te bevorderen, wij hebben het goed van de heer Veering geleerd:
Je niet kwaad maken dat er op het ogenblik zo'n spel-