Analogie met natuurbescherming, dierenbescherming etc. zou de indruk kunnen wekken van bescherming van zeldzame gewassen tegen uitroeiing. Bijv. in het Duits heeft dit bezwaar echter niet gegolden: Naturschutz - Pflanzenschutz.
Interessant is dat reeds in 1928 van de hand van M. de Koning een boek is verschenen over de ziekten en plagen in de bosbouw onder de naam “Bosbescherming”. In 1969 werd bij Pudoc in Wageningen het eerste deel van een gelijksoortige uitgave onder dezelfde naam gepubliceerd. Psychologisch ligt de zaak hier eenvoudiger omdat voor velen bosbouw reeds veel meer een vorm van natuurbescherming is dan doelbewuste houtteelt. Ook komt hier bij dat men bij het “onhandelbare” object bos van oudsher meer getracht heeft om de door “oecologische” ingrepen schade te voorkomen in plaats van met kunstgrepen te bestrijden. Deze werkwijze wordt echter in toenemende mate nagestreefd bij allerlei cultuurgewassen. Met name de bestrijding van virusziekten is vrijwel uitsluitend van indirecte aard en gericht op de bescherming tegen infectie, of wanneer deze onvermijdelijk is, bescherming tegen schade door resistentie-verhoging.
Vooral echter is wel als bezwaar tegen de aanduiding gewasbescherming aangevoerd dat op taalkundige gronden ook de normale teeltmaatregelen, zoals grondbewerking en bemesting, reeds ongeacht aan- of afwezigheid van schadelijke organismen, tot de gewasbescherming zouden worden gerekend. Het gaat dan echter om gewasverzorging. Van Dale omschrijft bescherming als: 1. hoede, beveiliging, bewaring en 2. begunstiging, protectie. Het is uit deze rangschikking zonder meer duidelijk dat het woord begunstiging een meer afgeleide betekenis geeft. De opvatting dat nu alle begunstiging (dus ook normale verzorging) bescherming zo zijn, berust duidelijk op een drogredenering. Slechts in die gevallen, waarbij teeltmaatregelen bijdragen tot de beveiliging tegen belagende factoren of de verhoging van resitentie, speelt de gewasverzorging mee in de gewasbescherming. Dit kan bij de geïntegreerde bestrijding van plagen van grote betekenis zijn. Omgekeerd dient ook de beoefenaar aan de plantenteelt-(kunde) op de hoogte te zijn van maatregelen van gewasbescherming. Dan speelt de gewasbescherming mee in de gewasverzorging.
Een ander bezwaar tegen de naam gewasbescherming zou zijn dat ermee slechts een complex van bestrijdingsmaatregelen zou worden aangeduid en alleen maar de praktische toepassing van planteziektenkundige kennis zou betreffen.
Datzelfde bezwaar zou de Wageningse studierichtingen Plantenteelt, Plantenveredeling, Zuivel e.d. moeten treffen, en ook de aanduiding Landbouw in Landbouwhogeschool alsof aan het eind der studie slechts landbouwers worden afgeleverd. Het betreft hier immers terreinen van wetenschap en studie. Volledigheidshalve zou van Landbouwkunde, Gewasbeschermingskunde etc. moeten worden gesproken. Zo bestaat aan de Landbouwhogeschool sinds enige jaren reeds het vak Theoretische Teeltkunde.’